Zes jaar geleden verdween mijn vaste tandarts. Zijn lege auto werd teruggevonden, aan de rand van een Duits woud.
Twee weken voor zijn verdwijning lag ik in zijn tandartsstoel. Wat ik nog weet van het bezoek is dat ik mijn mond opensperde en niet kon praten, dat hij een kapje voor zijn mond had en ook niet kon praten. Zijn ogen stonden somberder dan anders.
Meer gedetailleerd herinner ik me die laatste consultatie niet meer, ik herinner me enkel mijn herinneringen. De sombere ogen heb ik misschien verzonnen, omdat ik aannam dat iemand die zeker weet dat hij zal verdwijnen, alvast begint met afscheid nemen.
Ik verhuisde naar Brussel. Ik wilde niet zomaar een vreemde tandarts in een telefoonboek opzoeken, vervolgens met open mond op zijn stoel plaatsnemen. Het Duitse woud spookte een lange tijd door mijn hoofd. Ik vroeg me af of mensen die met een touw een woud intrekken, hun auto op slot doen voordat ze deze achterlaten.
Het duurde twee jaar voor ik een andere, Marokkaanse tandarts bezocht. Iemand had me haar aangeraden. Zij droeg geen mondkapje. Ze zei: ‘dit ziet er niet goed uit, mademoiselle.’ Achttien gaatjes. Eerst dacht ik dat ze een grapje maakte.
Deze tandarts kreeg ondanks verschillende injecties nooit het juiste plekje verdoofd. Mijn oorlellen tintelden, mijn aangezicht werd zo gevoelloos als een steen, maar eenmaal ze begon met boren sloeg elke zenuw alarm. Er hing een pluchen giraffe boven haar tandartsstoel. Als je te lang naar knuffeldieren kijkt, wordt zichtbaar hoe dun de lijn is tussen glimlach en grijns.
Dat mijn gebit er zo slecht aan toe was, probeerde ik niet in de schoenen van mijn eerste tandarts te schuiven.
Hoe relatief is een gaatje in iemands kies als je hele leven wegzinkt in een groot zwart gat? Misschien was hij bij onze laatste consultatie zodanig in de war, dat hij zweeg over de hoeveelheid gaatjes die hij zag.
Hoe groot was de kans dat hij, turend in mijn donkere verhemelte, zijn plan nog eens overliep.
Een koord kopen, in de wagen stappen, blijven rijden tot de tank leeg is.
Hoe ver moet men rijden voordat men het gevoel heeft dat er geen weg terug is?
Op zoek naar een nieuwe tandarts googelde ik ‘goede Nederlandstalige tandarts Brussel’. Ik maakte een afspraak bij de eerste die ik tegenkwam. D.V., de naam klonk bekend. Ik ken al jaren een D. Ik ken al jaren een V.
Zijn wachtkamer was smakelijk ingericht, met gevoel voor drama. Bombastische boekenrekken. Ik voelde me klein en nederig. Met verhaaltjes kan men geen tanden vullen.
Een tijdje geleden vertelde D. V. dat ik mocht beginnen sparen voor een kroon. Het klonk grappig. Sowieso zijn er tandartsen die mopjes maken als ‘de kroon op hun werk’.
Op dinsdag begon hij te boren. Hij droeg geen mondlapje. Mijn linkerkies ging letterlijk in stof op. Het stonk, naar muffe zolderkamer. Ik schaamde me. Ik nam me voor dat tanden van jonge vrouwen minder hard stinken dan tanden van oude mannetjes.
Zes minuten lang bleef hij boren. Stukjes kalk en tandvlees spetterden vanuit mijn open mond in mijn aangezicht, alsof ik snel tegen de regen in fietste. Ik duwde mijn ogen tot spleetjes.
Toen het boren ophield, taste ik met mijn tong naar de krater in mijn tandvlees. Ik schrok, de kies waarmee ik al twintig jaar mijn eten vermaalde, was helemaal verdwenen. Er was geen weg terug. Daar had D. V. me op voorhand niet voor gewaarschuwd.
Later, terwijl ik naar huis fietste met een mond vol bloed, regende het. Ik voelde geen pijn, de helft van mijn gezicht was hard als steen. Ik bedacht me dat het goed was dat de tand werd verwijderd zonder aankondiging, of ik had me er teveel op voorbereid.
—
Lize Spit (1988) schrijft scenario’s, proza en poëzie. Ze publiceerde in Tirade, Kluger Hans, Het Liegend Konijn en Das Magazin; eerder dit jaar won ze de schrijfwedstrijd Write Now. In het zomernummer van Tirade, Tirade 449, publiceerde Spit het kortverhaal Jagersaus. Momenteel werkt ze aan een scenario voor een speelfilm en aan een roman. Deze maand publiceert Lize Spit ieder weekeinde een blogbijdrage op Tirade.nu