Leren eetlezen

Oké, ik beken: ook ik ben een van de mensen die weleens verkondigen dat ze met genoegen een voedingspil zouden slikken in plaats van driemaal daags een uitgebreide maaltijd te nuttigen. Eten is voor mij eerder een plicht dan een plezier. Ik neem genoegen met weinig, vergeet het zelfs regelmatig te doen, zeker wanneer ik aan het lezen of schrijven ben. ‘Eetlezen’, zoals Remco Campert de combinatie van deze activiteiten noemde, kwam op mij altijd over als een bijzonder onpraktische aangelegenheid, die uiteindelijk afbreuk doet aan beide. 

Door het nieuwe boek van Dwight Garner weet ik mijn literaire medestanders op dit gebied weer te vinden. Hier is Walter Benjamin, in de vertaling van Cyrille Offermans, scherp en speels (en streng) als altijd: ‘De krant kan men onder het eten eventueel nog lezen, maar nooit een roman. Dat zijn bezigheden die met elkaar in strijd zijn.’ Lord Byron beweerde dat hij geen smaakpapillen had, en Beryl Bainbridge bleef zo dun omdat zij er simpelweg niet in geloofde, eten. 

Garner, die al decennia als literatuurcriticus verbonden is aan The New York Times en soms ook culinaire essays en columns schrijft, bevindt zich helemaal aan de andere kant van het spectrum. Voor hem zijn eten en lezen van begin af aan verbonden, vandaar dat zijn eerste egodocument, The Upstairs Delicatessen, geheel in het teken van deze twee bezigheden staat. (De prachtige titel is ontleend aan Beat-criticus Seymour Krim, die zijn lezersgeheugen als zodanig typeerde; in vertaling zou het iets als ‘het kruidenierszaakje in de bovenkamer’ zijn.) Hij legt zijn vroegste herinneringen op deze gebieden vast, en komt daaruit naar voren als een papperige provinciale jongen die altijd in het geniep las, mede om te ontsnappen aan de verwachtingen van zijn traditionele ouders, en stapels detectives paarde aan rollen koekjes. Levenslang overgewicht wordt wel aangestipt als bron van schaamte (en jicht, niet te vergeten), maar de berustende toon suggereert dat zelfacceptatie al heeft plaatsgevonden, en dus niet voor de ogen van de meewarige lezer hoeft te worden bevochten. Het boek vertelt in plaats daarvan het bescheiden succesverhaal van een lezer die een schrijver werd, een jongen die uitgroeide tot een man, een vrijgezel die transformeerde tot een echtgenoot en vader.

In zijn inleiding schrijft Garner dat hij zich niet kan voorstellen dat mensen met mijn particuliere ‘karakterfout’ (aldus William Makepeace Thackeray) dit boek ter hand zouden nemen, waardoor hij niet de noodzaak voelt zich met het oog op hun leesplezier te matigen of in te houden. De uitgebreide verhandelingen over zijn tamelijk infantiel (of gewoon: Amerikaans?) aandoende eetgewoonten, inclusief lofzangen op volgeladen chili dogs, supermarktsushi en cola light, zullen voor niet-ingewijden dan ook behoorlijk bevreemdend kunnen zijn. 

Toch nam ik het boek mee nadat ik er in de Strand over struikelde en bladerde ik er de dagen daarna vrijwel voortdurend in, hardop fragmenten voorlezend aan wie zich maar in mijn omgeving bevond. Dat komt enerzijds door Garners uitstekende tekstselectie, en anderzijds door het enthousiasme dat hij als literatuurduider aan de dag legt. Zo wijst hij er graag op dat Toni Morrison de ideale consistentie van een zachtgekookt ei omschrijft als ‘wet velvet’ (proef die klanken even) en dat Kingsley Amis gerechten uit alle wereldkeukens drenkte in HP-saus, maar kan hij zich ook verliezen in essayistische uitweidingen over de betekenis van Amerikaanse diners in het oeuvre van Cormac McCarthy, of opbiechten nog immer ontroerd te kunnen raken door de Europese elegantie en souplesse waarmee Audrey Hepburn in Charade (1963) haar bestek hanteert: ‘This, one thinks, is what the poetical use of cutlery looks like. Her posture and manners are almost heartbreaking to observe.’ Al zijn evocaties van schoonheid laten zich uiteindelijk lezen als pleidooien voor stijl. 

In die hartstocht bleken we elkaar te kunnen vinden. Garner zegt te lezen uit ‘observation greed’, ofwel om zoveel mogelijk kennis over het leven te verzamelen; een aandrang die ik zelf meestal fundamentele nieuwsgierigheid noem. Zijn conclusie dat hij in wezen altijd die gulzig lezende en etende jongen is gebleven, is misschien niet heel verrassend, maar wel waarachtig, zeker voor mede-boekengekken. Op vergelijkbare wijze lees ik sinds mijn ontdekking van de literatuur als een kettingroker; halverwege het ene boek heb ik alweer het volgende voor ogen, en bij de slotpassage aangekomen ligt er in gedachten een heel nieuw stapeltje klaar waar direct aan zal worden begonnen. De metaforiek is anders, maar de honger hetzelfde. 

En geslaagde metaforen zijn aanstekelijk, merkte ik tijdens het lezen van The Upstairs Delicatessen weer eens. Ik hield op een gegeven moment stil bij een andere uitspraak van diezelfde Thackeray, namelijk dat hij romans als een soort geestelijk snoepgoed beschouwde. Terwijl ik een desolaat vliegveld afstruinde, in afwachting van een steeds verder vertraagde terugvlucht, dacht ik aan die woorden en probeerde ik hun waarheidsgehalte te peilen. Ze verleidden me ertoe om wat M&M’s te kopen, ooit door mij als hoogste gewaardeerd binnen het snacksegment, die ik met kinderlijk gusto verorberde bij het aanbreken van de volgende roman. Het is blijkbaar nog niet te laat om te leren eetlezen.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.