Joseph Roth – Leviathan 2

(eerst deel 1 lezen)

Hij had een heel speciale eigen opvatting over koralen. Naar zijn mening, zoals al gezegd, waren het dieren van de zee die in zekere zin uit een handige bescheidenheid voorwenden bomen en planten te zijn om niet aangevallen of opgegeten te worden door de haaien. De koralen verlangden er zelf naar door duikers te worden geplukt en aan land te worden gebracht, bijgesneden, gepolijst en geregen te worden om uiteindelijk hun ware bestemming te bereiken: namelijk het sieraad te zijn van een mooie boerin. Aan de blanke, ferme halzen van vrouwen, daar alleen, in innige nabijheid van de slagader, die zuster van de vrouwelijke harten, kwamen ze tot leven, verwierven pracht en schoonheid en oefenden hun aangeboren magie uit om mannen te verleiden en hun verlangen naar liefde op te wekken. Jehovah, de oude god, heeft weliswaar alles geschapen, de aarde en haar dieren, de zeeën en al haar schepselen. Maar de Leviathan, die zich op de oude bodem van de wateren ophield, vertrouwde God voor een poosje, tot aan de komst van de Messias, de heerschappij over de dieren en planten van de oceaan toe, speciaal over het koraal.

Na dit alles zou je kunnen denken dat de handelaar Nissen Piczenik als een excentriekeling bekend stond. Dit was beslist niet het geval. Piczenik leefde in het stadje Progrody als een onopvallend, bescheiden man, wiens verhalen over de koralen en de Leviathan zeer serieus werden genomen, als mededelingen van iemand namelijk die zijn vak wel moest kennen. Zoals de lakenhandelaar Manchester-stoffen onderscheidde van Duits katoen en de theehandelaar Russische thee van het beroemde bedrijf Popoff van de Engelse thee die vanuit Londen werd geleverd door het al even beroemde Lipton. Alle inwoners van Progrody en de ommelanden waren ervan overtuigd dat koralen levende dieren waren en dat de oeroude vis Leviathan onder de zeespiegel toeziet op hun gedragingen en dat ze tot wasdom komen. Dit stond buiten kijf, aangezien Nissen Piczenik het zelf had verteld.

De mooie sieraadrijgsters werkten vaak tot diep in de nacht door en soms zelfs tot na middernacht in het huis van Nissen Piczenik. Nadat ze zijn huis verlaten hadden, begon de koopman zelf met zijn stenen, dat wil zeggen: dieren, te rommelen. Eerst controleerde hij de kettingen die zijn meisjes hadden gemaakt, telde vervolgens de stapels koralen die nog niet gesorteerd waren en de koralen die al wel waren gesorteerd naar soort en grootte, en daarna begon hij ze zelf te sorteren en met zijn roodbehaarde, sterke en fijngevoelige vingers bevoelde hij elk koraal, wreef het glad, streelde het. Er waren ook koralen bij die wormstekig waren. Ze hadden gaatjes op plekken waar ze niet hoorden. Daar had de onbezorgde Leviathan dan even niet opgelet. En als een terechtwijzing stak Nissen Piczenik een kaars aan, hield een stuk rode was boven de vlam totdat het heet en vloeibaar werd, en vulde de gaatjes in het steen met een dunne naald, waarvan hij de punt in de was had gedoopt. En dat doende, schudde hij zijn hoofd als begreep hij niet dat een zo machtig god als Jehovah de koralen had kunnen overlaten aan de roekeloze vis die Leviathan was.

Soms, uit pure stenenvreugde, reeg hij zelf koralen tot de dageraad aanbrak en de tijd voor het ochtendgebed gekomen was. Het werk vermoeide noch verzwakte hem. Zijn vrouw sliep dan nog onder de dekens. Hij wierp haar een korte, onverschillige blik toe. Hij haatte haar niet, hield niet van haar: zij was een van de vele rijgsters die voor hem werkten, wel minder mooi en aantrekkelijk dan de meesten. Hij was al tien jaar met haar getrouwd, ze had hem geen kinderen geschonken – en dat was alles wat hij van haar verlangd had. Hij had een vruchtbare vrouw gewild, zo vruchtbaar als de zee, op de bodem waarvan het koraal groeide. Maar zijn vrouw was een droge vijver. Ze kon in haar eentje slapen zo vaak ze maar wilde! Volgens de wet had hij van haar kunnen scheiden. Maar ondertussen deden vrouwen en kinderen hem niet veel meer. Van koraal hield hij. En er woonde een onbestemd heimwee in zijn hart, hij zou het niet hardop hebben durven zeggen: Nissen Piczenik, geboren en getogen midden op het grootste continent verlangde naar de zee.

Ja, hij verlangde naar de zee, op de bodem waarvan de koralen groeiden, of liever ravotten – zoals zijn overtuiging was. Er was niemand heinde en verre met wie hij over dit verlangen had kunnen spreken, het zat diep van binnen, als koraal in zee. Hij had gehoord over schepen, duikers, kapiteins, matrozen. Zijn koralen kwamen uit Odessa, Hamburg of Triëst in zorgvuldig verpakte dozen die nog altijd naar de zee roken. De klerk op het postkantoor deed zijn zakelijke correspondentie. Hij bestudeerde de felgekleurde postzegels op brieven van verre leveranciers zorgvuldig voordat hij de enveloppen weggooide. Hij had Progrody nog nooit van zijn leven verlaten. Het kleine stadje had geen rivier, zelfs geen vijver, alleen moerassen rondom, en je kon het water onder het groene oppervlak horen gorgelen, maar je zag het nooit. Nissen Piczenik stelde zich voor dat er een geheime verbinding moest zijn tussen de verborgen wateren van de moerassen en de machtige wateren van de grote zeeën – en dat er koralen onder in de moerassen aanwezig zouden kunnen zijn. Hij wist dat als hij ooit deze overtuiging zou delen, hij de risee van het stadje zou zijn geworden. Dus zweeg hij en deelde zijn ideeën niet. Soms droomde hij dat de grote zee – hij wist niet welke, hij had nog nooit een kaart gezien, en alle zeeën in de wereld waren voor hem een: de grote zee – op een dag Rusland overspoelen zou – en dat deel waar hij woonde. Dan zou de zee waarop hij nooit had durven hopen tot hem zijn gekomen, de uitgestrekte en onbekende zee met op de bodem de onmetelijke Leviathan en met al zijn zoete, bittere en zoute geheimen.

De weg die van het stadje Progrody naar het kleine treinstation liep, waar de treinen maar drie keer per week arriveerden, voerde langs het moeras. En steeds, zelfs als Nissen Piczenik geen koraaltransport verwachtte, en zelfs op de dagen dat er geen trein kwam, ging hij naar het station, of eigenlijk naar het moeras. Aan de rand van het moeras stond hij een uur of langer en luisterde eerbiedig naar het gekwaak van de kikkers, alsof ze hem over het leven op de bodem van het moeras konden vertellen, en soms geloofde hij dat hij allerlei verhalen hoorde. In de winter, als het moeras bevroren was, durfde hij er zelfs een voet op te zetten, en dat deed hem een ​​vreemd genoegen. In de stank van het moeras rook hij de belofte van de machtig geur van de grote zee, en het lichte, droevige klokken van de onderaardse wateren verwerden in zijn helder gehoor tot het ruisen van de enorme groenblauwe golven. In het kleine stadje Progrody wist echter niemand wat er in de ziel van de koraalhandelaar omging. Alle joden beschouwden hem als een van hen. De een handelde in stoffen en de ander in aardolie; de een verkocht gebedskleding, de andere waskaarsen en zeep, de derde hoofddoeken voor boerinnen en zakmessen. De een leerde de kinderen bidden, de ander rekende, de derde handelde in kwas en mais en gekookte tuinbonen. En het scheen hen allemaal toe dat Nissen Piczenik een van hen was – alleen handelde hij in koraal.

Maar hij was zoals je ziet nogal bijzonder.

(verderlezen)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.