Lezend in een voor de AKO genomineerde roman, valt het me weer op: wat houden we toch van losers. Of het nu gaat om een schlemiel die in de penarie raakt, een onhandige, lichtjes emotioneel gehandicapte vader die het contact met dochter en realiteit verliest, of gewoon een berooide klootzak die zichzelf nog meer de vernieling in gokt, we love them. Op papier welteverstaan. De exemplaren van vlees en bloed moeten niet in onze vuilnisbak komen rommelen, laat staan hun geldtekort aanvullen met de inhoud van onze portemonnee. Zo ver gaat onze liefde voor kunst nou ook weer niet.
Maar op papier is het bingo. Menig literatuurvorser beweert dat er dan een soort van identificatie met de protagonist optreedt, de lezer zoekt immers ‘herkenning’. Hoewel dat zeker ten dele waar is, geloof ik nog sterker in het feit dat mensen een houvast wensen. Een ijkpunt om hun eigen verwachtingen te kunnen plaatsen en, bij voorkeur, naar beneden bij te stellen.
De loser geeft de lezer daarbij een handig mikpunt. Doet hem, wanneer hij zijn eigen leven in ogenschouw neemt, denken: het kan nog veel erger. Niet dat de lezer zich per se beter hoeft te voelen dan het hoofdpersonage, het draait meer om de idee: als dit – te weten de situatie van de loser – de norm is, dan kan ik daaraan beantwoorden. Meer nog, dan hoef ik eigenlijk niet zo veel te doen om een tikkeltje beter te zijn. Papieren losers verantwoorden de eigen gemakzucht. Zeker omdat wanneer we, in het slechtste geval, zelf zo’n loser zouden worden, we dan eigenlijk, zoals uit al die boeken blijkt, best nog wel een toffe peer kunnen zijn.
Het enige probleem daarbij is: die papieren losers hebben lezers. Onze levens niet. Wij zijn maar afkooksels van losers. De echte loser leeft in permanente staat van literaire genade.