Mijn oom Lenny # 1: Een echte man rent nooit

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Mijn oom Lenny zette de hakken van zijn roomkleurige pennyloafers in het rulle zand en haalde een hand over zijn haar, dat glansde als een verse elpee en in even strakke groeven gekamd was. De panden van zijn jasje flapperden in de straffe wind. Achter hem lag het grijsgroene helmgras plat tegen de duinen.

‘Een man staat altijd rechtop’, zei hij, en schoof zijn duimen achter de gesp van zijn slangenleren riem. Hij duwde zijn pelvis naar voren, cowboy-style. ‘En als ze wat te zeiken hebben, dan moeten ze maar komen.’

De lage zon scheen in de glazen van zijn Yves Saint Laurent Monsieur en ketste vandaar in mijn ogen, die spontaan begonnen te tranen. Ome Lens contouren werden steeds vager, ik knipperde als een bezetene om het vocht te verdrijven.

‘Jongen’, zei hij. ‘Nu moet je goed naar me luisteren.’

Hij zakte door zijn knieën en legde een hand op mijn schouder. Zijn snor kwam heel dichtbij en zijn adem rook als de zee: oud, vissig, en met een subtiele noot van meeuwenkak. Oom Lenny stond bekend om wat zijn makkers uit het verzet als eersten de Blik zijn gaan noemen. Priemend en toch onscherp, rustend op een onzichtbaar punt tussen zijn scheefgeslagen neus en de horizon, kon de Blik je tegelijkertijd het gevoel geven mijn ooms absolute aandacht te hebben en die aandacht niet waard te zijn. Sinds kort was ik zelf begonnen de Blik te oefenen. Op school hadden ze me al in elkaar geslagen en op straat had een dikke man pootje tegen me gezegd.

Ome Lenny haalde een envelop uit de binnenzak van zijn jasje en drukte die tegen mijn borst. Een vleug van de glycerinecrème waarmee hij zijn vingers altijd insmeerde dreef voorbij.

‘In deze envelop’, zei hij, ‘zit mijn grootste geheim. Begrijp je dat?’

Ik knikte omdat het me gepast leek, maar begreep het nog niet helemaal.

‘Dit geheim vertrouw ik aan jou toe. Bewaak het met je leven.’ Bij ‘leven’ liet oom Lenny de envelop los, waardoor hij tussen mijn voeten in het zand viel. Toen ik wilde bukken om hem op te rapen hield mijn oom me tegen. De Blik verdiepte zich, en een rilling liep langs mijn wervels. ‘Ik vertrouw erop dat niemand dit epistel in handen krijgt.’

En voor ik kon zeggen dat ik dat niet durfde te beloven gebeurde het: oom Lenny kwam overeind, rechtte zijn rug en klikte met de hakken van zijn loafers. Ik, Johannes Zanger, elf jaar oud, werd gesalueerd door Leonard von Liechtenstein, boezemvriend van prins Bernhard, oorlogsheld en veteraan van de slag om Veghel. Mijn tranen biggelden dat het een lieve lust was en mijn bovenlip trilde als een versgezouten slak. Dit, besloot ik, was de mooiste dag van mijn leven.

In de verte, achter het duin, luidde mijn moeder de bel voor het eten. Aangezien het macaroni-avond was wilde ik meteen gaan lopen, maar oom Lenny liet me niet gaan.

‘Een man’, zei hij, ‘bepaalt zelf wanneer hij gaat. En een man, een échte man, rent nooit.’

Ik dacht aan mijn vader, die elke ochtend de deur uit sprintte om de bus te halen, en knikte. Nooit meer zou ik rennen, voor niets en niemand zou ik mijn pas versnellen. Als bewaker van het grote geheim van oom Lenny, die tenslotte drager van de militaire Willemsorde en recordhoudend neushoornjager was, zou ik me door niemand de les laten lezen. Zo goed en zo kwaad als het ging klikte ik met de hakken van mijn Kickers, en salueerde terug.

Ome Len pakte me bij mijn schouders en samen liepen we naar de vloedlijn, waar we uitkeken over zee. Meeuwen, koperglanzend in het licht van de ondergaande zon, hingen boven het water. Hun schaduwen lagen als snorren op de golven. Oom Lenny nam mijn hand en kneep er zachtjes in, schraapte zijn keel en spoog op de grond. ‘Kutbeesten.’

Ook ik schraapte mijn keel, en wilde een grote kwak vlak naast de zijne leggen, maar mijn speeksel was te dik en bleef aan mijn lip plakken. Een lange draad hing tussen mijn kin en mijn trui.

‘Geeft niks, jongen’, zei oom Lenny. Hij liet mijn hand los en legde de zijne losjes op mijn onderrug.

‘Ome Len?’

Een golf sloeg over zijn loafers, maar hij gaf geen krimp. ‘Ja, jongen?’

‘Mogen we al naar huis?’

Hij leek me niet te horen. De Blik reikte over de golven tot aan Engeland, tot Amerika en om de hele wereld heen, tot aan onze eigen achterhoofden.

‘Hier ben ik’, fluisterde hij. ‘Kom dan.’

Nu, terugkijkend, denk ik dat hij voorvoelde wat ons te wachten stond. Dat hij die dag het noodlot uitdaagde. En hoe zeer ik ook zou willen dat hij dat niet gedaan had: zo was mijn oom Lenny.

‘Ome Len’, zei ik. ‘Ik heb best wel honger?’

Mijn oom liet de Blik varen en keek me aan. Iets koels, droogs gleed achterin mijn broek, tussen mijn billen. De envelop. De knipoog van oom Lenny viel samen met de tweede bel voor het eten.

‘Je bent een soldaat’, zei hij. ‘Op een dag zal het lot van het land op deze schouders rusten.’ Ome Len pakte me stevig bij de bedoelde schouders en drukte me een paar centimeter de grond in. ‘En hier’, zei hij, terwijl hij mijn ballen – toen niet meer dan knikkers – door de stof van mijn broek beetpakte. ‘Wat zijn dit?’

‘Mijn ballen’, zei ik.

‘Wat zeg je, SOLDAAT?’

‘MIJN BALLEN, OME LEN.’

‘Zeker weten.’ Een trotse glimlach groeide onder zijn snor. ‘Jij hebt stalen ballen. Net als je oom, en net als je vader.’

Ik vond het moeilijk mijn vader te zien als iemand met stalen ballen. Tot op dat moment was ik er vanuit gegaan dat oom Lenny en ik – en misschien mijn moeder – in onze familie de stalen ballen hadden.

Bij onze thuiskomst haalde mijn moeder – een sigaret tussen haar tanden – net de macaronischotel uit de oven. Toen het dampende gevaarte op het aanrecht stond schudde ze haar handen tot de wanten eraf vielen en richtte een wijsvinger op mijn oom. Mijn moeders wijsvinger, oorspronkelijk gebruikt om schuld toe te wijzen, was met de jaren verworden tot een soort oom Lenny-detector. Als hij op bezoek was kon je hem ten allen tijde vinden door de vinger te volgen, alsof een onzichtbaar draadje haar nagel met de kraag van zijn overhemd verbond.

‘Jij!’ siste ze. ‘Handen wassen en aan tafel. Ik sta niet voor de kat zijn kut te koken.’

Ome Len haalde zijn manchetknopen los en legde ze naast de wasbak. Het waren kleine ivoren olifantjes, die hij op een doevakantie in Tanzania van zijn vriend Bernhard gekregen had. Ik wilde niets liever dan die guitige beestjes aanraken, maar mijn moeder tikte op mijn hand en zette me bij mijn vader aan tafel.

Papa, zijn piepschuimen helm strak onder zijn kin gesnoerd, leunde over de voorpagina van de krant en las de koppen zoals zijn gewoonte was, door zijn vinger steeds op de volgende letter te zetten en die heel aandachtig uit te spreken.

‘Recessie’, las ik voor. ‘R-e-c-e-s-s-i-e.’

Mijn vader knikte, verschoof zijn vinger een letter en zei: ‘Essss.’

Bij later inzien was papa misschien verstandelijk beperkt, maar toen ik jong was bekeek ik dat niet zo. Als erve van het octrooi op de Wislovskykleerhanger onderhield hij zijn gezin zonder problemen, en ook al hoefde hij niet voor zijn geld te werken: hij haastte zich elke ochtend de deur uit om bus 32 te halen, waar de chauffeurs al sinds zijn kindertijd de stoel bij de ingang voor hem vrijhielden.

Ik wist dat ze Papa in het dorp Hellempie noemden, maar zag daar geen kwaad in. Het was alleen maar handig. In de avond, als ik hem bij de bushalte op ging halen, wist ik het altijd als hij eraan kwam, door het silhouet van een levensgroot Legomannetje dat naast de bestuurder zat.

Terwijl we aten kon ik aan niets anders denken dan de envelop met ome Lennys grote geheim, de envelop die in mijn broeksband zat en waarvoor ik een veilige plek moest zien te vinden. Ik dacht na tot de stoom uit mijn oren kwam. Waar zou nooit niemand kijken? Wat bleef nou altijd op zijn plek?

Terwijl mijn moeder oom Lenny doorzaagde over zijn slechte vrienden, zijn banden met het koningshuis en zijn opgeblazen rol in het ontzet van Oss, keek ik koortsachtig om me heen: de keukenkastjes, de plantenbakken in het raam, de laden en planken van de voorraadkast… niets zou ontsnappen aan mijn moeders oog. Nergens zou het geheim van ome Len veilig blijven.

Toen de macaroni op was viel mijn vader als altijd met zijn hoofd op zijn bord in slaap. Ik at mijn komkommersla en staarde naar de groeven in het piepschuim van zijn helm, naar de butsen en krassen die ik al mijn hele leven kende. Nooit zou ik een plek vinden om mijn brief op te bergen die zo veilig was, die zo gegarandeerd onder mijn moeders radar zou blijven en zo onverwoestbaar was als…

Die nacht, toen ik dacht dat iedereen sliep, opende ik zo stil mogelijk de deur van mijn slaapkamer. Met de brief van oom Lenny opgerold in mijn vuist sloop ik langs de deur van mijn moeders kamer, maar toen ik er bijna voorbij was werd mijn aandacht getrokken door wat ik sindsdien de Vreemde Geluiden ben gaan noemen.

Waarom stopte ik?

Waarom, in godsnaam, opende ik die deur?

Oom Lennys ballen, zo zonder kleren, leken niet van staal. Ze lagen er eerder zacht en verrassend haarloos bij. Mijn oom was eigenlijk helemaal zacht en haarloos en mijn moeder, die ook geen kleren aanhad, leek aan de winnende hand. Bovenop mijn oom gezeten ramde ze als een bezetene met haar billen op hem in. Oom Lenny krijste jammerlijk en leek zich al lang over te hebben gegeven, maar mijn moeder kende geen genade.

Een klein deel van me wilde hem te hulp schieten. Toen ik voorzichtig een stap naar achteren zette en weg wilde lopen, werd ik verraden door een krakend vloerdeel.

Met een ruk draaide mijn moeder zich om. Ze stapte van oom Lenny af en stond in drie passen voor me, waar ze de Vinger in mijn gezicht stak en me verzekerde dat als ik ooit-mijn-bek-zou-opendoen-over-wat-ik-hier-gezien-had-mijn-vader-een-gruwelijke-dood-zou-sterven-en-dat-dat-dan-voor-altijd-mijn-schuld-zou-zijn.

Ik zette het op een rennen. Ze volgde me de gang op, maar kwam me niet achterna toen ik mijn vaders slaapkamer indook en de deur achter me in het slot trok. Noch het geluid van de deur, noch mijn hijgende aanwezigheid in zijn kamer leken tot mijn vader door te dringen. Uitgeteld lag hij onder het kleurige Formule 1-dekbed dat oom Lenny hem ooit kado gedaan had.

Briesend stampte mijn moeder terug naar haar slaapkamer, waar ze de deur dichtramde en het hartverscheurende gekrijs van oom Lenny weer begon. Hem kon ik niet redden, maar zijn geheim zou voor altijd veilig zijn.

Op mijn tenen liep ik naar mijn vaders bed, waar ik met trillende vingers het bandje van zijn helm losmaakte. Oom Lennys envelop paste precies tussen papa’s schedel en het piepschuim van zijn helm. Ik trok het bandje weer aan, wreef de klittenband glad, en liet mijn slapende vader alleen.

 

Gilles van der Loo, 02 december 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *