‘De vorige keer heb ik bijna een uur moeten wachten, weet u dat?’ beklaagde de praatzieke vrouw zich vanuit haar rolstoel. Haar vorige antwoordapparaat, een man op krukken, was bijna opgesprongen van opluchting toen een verpleegkundige hem kwam verlossen.
Ik had mijn blik nog dieper in mijn boek begraven om te voorkomen dat ik haar volgende slachtoffer zou worden. Het had gewerkt: ik ving vaag op hoe ze begon te ouwehoeren tegen mijn moeder en hoorde haar kort maar beleefd antwoorden. Na een stilte had ze nu toch haar vizier op mij gericht.
‘Wat heeft u eigenlijk gebroken?’ vroeg de vrouw. Ik voelde hoe haar ogen twee gaatjes in mijn gips brandden, richtte geagiteerd mijn blik op en legde mijn boek open in mijn schoot, zo demonstratief mogelijk.
‘Mijn kuitbeen en enkel,’ mompelde ik. Op het bankje waar haar rolstoel was geparkeerd vermoedde ik haar echtgenoot, die afwezig uit zijn ogen keek en het gekwebbel al jaren als ruis leek te filteren.
Ik tuurde verlangend door de ruit van de klapdeur of de verpleegkundige ook mij kwam redden. Voordat de kletskous nog een vraag kon stellen kwam er inderdaad iemand tevoorschijn en riep mijn naam.
‘Ik heb mijn been gebroken, op wel drie plekken!’ riep de vrouw me nog na, maar ik verdween al tussen de klapdeuren door de gang in.
Mijn gips werd verwijderd en ik spoelde aan in een nieuwe wachtkamer: die voor de röntgenafdeling en de arts die uitsluitsel zou geven. De ruimte zat nagenoeg vol en mijn moeder en ik vonden nog maar net een plekje. Mijn moeder bekeek wat op haar telefoon en ik las door in mijn boek.
Op een onbewaakt moment, ik keek even om me heen, werd de praatzieke vrouw door haar afgestompte man ook deze wachtkamer weer ingereden. Ik keek nog snel weg, maar het was al te laat: ze had me gezien.
‘Nou, daar zijn we weer!’ riep ze opgewekt en zwaaide naar me alsof we elkaar al jaren kenden.
‘Ja,’ zei ik, knikte naar haar, wisselde een meelijwekkende blik met haar vermoedelijke echtgenoot en liet mijn hoofd zo snel mogelijk weer hangen.
Al snel had ze een nieuw slachtoffer gevonden. Mijn ogen gingen over de letters, maar ik hoorde alleen hoe ze haar beklag deed tegen een vrouw met een gebroken schouder over haar immobiliteit, dat ze niet eens op vakantie kon door haar situatie en dat haar man (mijn vermoeden was dus juist) haar overal bij moest helpen.
‘Ik zit al twee maanden in het gips,’ klaagde de praatzieke vrouw.
‘Nou, ik al bijna drie maanden,’ overtoepte de andere vrouw haar, alsof ze klaverjasten met gebreken. Dat kon de praatzieke vrouw natuurlijk niet over haar kant laten gaan.
‘Ik heb zoveel pijn gehad dat het bijna ondraaglijk was,’ verzuchtte ze, zo hard dat iedereen het hoorde.
‘Ik kan mijn schouder misschien nooit meer normaal gebruiken,’ overbood de andere vrouw haar weer. Mijn oren klapperden.
‘Misschien moet ik zelfs een derde keer geopereerd worden. En dan moet ik óók nog opnieuw leren lopen. Als ik ooit nog kan lopen, natuurlijk!’ trok de praatzieke vrouw haar troef. L’enfer, c’est les autres.
Mijn naam werd weer omgeroepen en ik werd wederom bevrijd. Nadat mijn flinterdunne been in allerlei standen was gefotografeerd wachtten we in een ander kamertje op de arts, die de foto’s bekeek, droogjes opmerkte dat zijn collega een fraaie metaalconstructie in mijn enkel had geplant en me tot mijn schrik vroeg om te gaan staan.
De schroeven hadden hun werk gedaan, mochten er van hem zelfs inblijven, waardoor me waarschijnlijk een nieuwe operatie werd bespaard. Wel zou ik nog minstens een paar weken aan mijn krukken gekluisterd zijn en mocht ik absoluut nog niet te hard van stapel strompelen.
‘Maar,’ sputterde ik tegen, kijkend naar mijn kwetsbare enkel en bang om dat stijve twijgje weer te belasten, ‘kan dat geen kwaad? Is dat niet nadelig, medisch gezien?’
‘Meneer Vet,’ merkte hij droogjes op, ‘te lang uw adem inhouden, dat is medisch nogal nadelig, dat raad ik u af. Dit niet. Hier, pak mijn handen maar even vast.’ En zo stond ik, trillend, bevend en me vastklampend aan de koude handen van de arts, maar ik stond. Al was het maar voor even.
In de wachtkamer zat nog steeds de praatzieke vrouw, die zich midden in een vurig relaas bevond over hoe er al drie anderen vóór haar waren geholpen, terwijl zij toch echt eerder was.
Ze wees me met haar worstenvinger aan toen ik nog wat onwennig langs haar schuifelde met mijn krukken.
‘Ik heb iedereen bijgehouden die hier na mij is gekomen, en toch worden ze eerder geholpen, dat is toch schandalig!’ pruttelde ze tegen een weerloze man die met zijn arm in een mitella zat. ‘En weet u, ik zit al twee maanden in het gips, en misschien kan ik nóóit meer lopen!’
De man berustte in zijn lot en hoorde het allemaal aan, zonder iets terug te zeggen.
Tussen haar geratel door hapte de praatzieke vrouw af en toe naar lucht, hield tussen de salvo’s even haar adem in, maar telkens nét niet lang genoeg.