Naspel

Ik heb thuis een foto waar mijn beide grootvaders op staan. Naast elkaar en ze lijken wat tegen elkaar te zeggen. De foto is gemaakt op de bruiloft van mijn ouders. Mijn grootvader van moeders kant, Cheng, draagt een pak: wit overhemd, donkerblauw jasje en een stropdas met patronen. Zijn haar is perfect achterovergekamd. Mijn grootvader van vaders kant, Sybesma, is minder chique gekleed. Hij draagt een enigszins verschoten jas zonder mouwen met vier zakken met rits: twee op de borst, twee op heuphoogte. Eronder heeft hij een geruite gelige trui aan.

Naar mijn weten is dit de enige keer dat ze elkaar hebben ontmoet: grootvader Cheng woonde in Canada, grootvader Sybesma in Nederland. Niet heel lang nadat deze foto gemaakt is, kreeg grootvader Sybesma een hersenbloeding waardoor hij halfzijdig verlamd raakte. Toen ik heel jong was, kon hij soms nog een stukje lopen met een stok. Hij sprak moeilijk. Niet alleen was articuleren lastig, maar door de hersenbloeding leed hij ook aan afasie. Ik heb volgens mij nooit een echt gesprek met hem gevoerd. Ik zei wel dingen tegen hem, maar zijn antwoorden kon ik niet verstaan en ik had als kind en puber niet het geduld om te proberen iets van zijn zinnen te maken.

Net voordat hij doodging, heb ik hem bezocht. Ik was zeventien. Hij had leukemie en hij wilde niet meer behandeld worden. Samen keken we naar foto’s. Bij het afscheid gaf ik hem een hand en hij lachte naar me. Alsof het zo goed was.

Grootvader Cheng overleed twee weken geleden, op de dag voor kerstmis. Niet onverwacht, hij lag in een hospice. Ik herinner me hem als een trotse man. Dat hij in pak op die foto staat, past precies in het beeld dat ik van hem heb.

Hij leed aan COPD, te veel gerookt. Om de een of andere reden kan ik me geen tijd herinneren dat hij zich makkelijk voortbewoog. In mijn geestesoog schuifelt hij altijd en de laatste jaren kwam hij nauwelijks van zijn plaats; de hele dag zat hij aan de eettafel. Toen hij nog kon schuifelen ben ik een keer met hem meegelopen op zijn dagelijkse rondje. We spraken over voetbal en het leven in Nederland. Op zeker moment vroeg hij of ik rookte. Ik was een jaar of veertien. 

‘Nee,’ antwoordde ik, naar waarheid.

Hij knikte en zei dat ik er nooit aan moest beginnen. ‘Never try the first one.’ Als iemand mij er een aanbood, moest ik aan hem denken, aan hoe hij erbij liep. Of het door hem komt, weet ik niet, maar ik heb nog altijd niet gerookt.

En toch, ik moet hem meegemaakt hebben toen hij zich nog een beetje normaal kon voortbewegen. Een vage herinnering aan een hal waar oudere mensen met blokken gooien dringt zich aan mij op. Dat moet in Hongkong zijn geweest. Maar het is meer een beeld dan een herinnering.

Misschien heb ik hem niet vaak genoeg gezien. Ik zag hem hooguit een keer per jaar en er waren ook jaren dat ik hem helemaal niet zag. Dan sprak ik mijn grootouders in Canada alleen door de telefoon. Op een van hun verjaardagen. Op Chinees nieuwjaar. Op mijn eigen verjaardag.

Hoe vaak zag ik grootvader Sybesma eigenlijk? Vaker. Een keer of vier per jaar, denk ik, waarvan jaarlijks een vakantie van een week of twee. Maar hem belde ik nooit. Grote fysieke afstand kan ervoor zorgen dat je meer contact hebt, gek genoeg. Toen mijn broer nog in Leiden woonde (en ik daar ook nog vertoefde), had ik vrijwel nooit het gevoel dat ik hem eens moest appen of bellen om te vragen hoe het ging. Nu hij naar Brabant is vertrokken, heb ik dat gevoel veel vaker. Dat ik toch even moet vragen hoe de vlag erbij hangt. Hetzelfde geldt voor mijn andere broer. Toen hij nog in IJsland woonde, wilde ik hem ook vaak appen om te vragen hoe het ging. Nu hij een jaar in Cambridge zit – toch makkelijker te bereiken en voor je gevoel dichterbij – heb ik dat veel minder.

Ik was eigenlijk een beetje bang voor grootvader Cheng. Hij had een bepaald beeld van hoe een kind zich moet gedragen en in mijn beleving werd hij direct heel boos als ik eens buiten die lijntjes kleurde. Dat zal best zijn meegevallen, maar ik weet nog hoe hij soms om niets in woede ontstak tegen mijn nichtjes. Daarom probeerde ik zoveel mogelijk uit zijn buurt te blijven, bang voor zijn toorn. Pas de laatste jaren, toen ik ouder was geworden en hij zijn krachten meer en meer verloor, ben ik vaker met hem gaan praten. Interessante gesprekken waren dat. Ze gingen over Hongkong, over zijn jeugd daar. Hoe Hongkong er vlak na de oorlog uitzag. De zomer erna had de dementie hem al te zeer in zijn greep en herhaalde hij zichzelf vaak en kon hij niet meer over vroeger vertellen. Ik sprak nog wel met hem. Dan zaten we voor de televisie naar een honkbalwedstrijd te kijken en maakten we opmerkingen over de slagman of de werper. Om de haverklap zei hij: ‘Ik haat honkbal. Voetbal is veel leuker.’ Toch bleven we kijken. Je hoeft niet per se een diepgaand gesprek te voeren om een mooie tijd te hebben.

Toen ik deze zomer afscheid van hem nam, zwaaide hij me toe. ‘Take care,’ zei hij. Ik wist dat de kans klein was dat ik hem nog eens zou zien.

In De sandwich gaat A F.Th. van der Heijden op zoek naar de herinnering waarin twee kort na elkaar overleden jeugdvrienden samen voorkomen. Ik heb deze foto van mijn twee grootvaders. Allebei nog gezond. Allebei nog vol leven. Ik zou willen dat deze foto geen foto was, maar een van mijn herinneringen.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.