De oogarts droeg cowboylaarzen, zag ik vlak voordat zijn druppels in mijn doppen gingen en hij me terug de wachtkamer in stuurde. Ik zou er moeten zitten tot de verdoving mijn irissen had lamgelegd.
‘Ik kom je met een kwartiertje halen,’ zei hij, en klopte me nog net niet op mijn schouder.
De druppels werkten in, de lichten werden feller tot het pijnlijk was om mijn ogen open te houden. De randen van de dingen werden vaag, en ik begreep waarom me in de uitnodiging voor dit onderzoek verzocht was om me naderhand op te laten halen.
Toen de arts weer uit zijn kamer kwam wilde ik al meelopen, maar hij lachte en hield iets wat aan een hand deed denken op.
‘Hoho,’ zei hij. ‘Niet zo enthousiast. Laat me eerst maar even kijken.’
Hij bracht zijn gezicht vlak voor het mijne en veinsde – geloof ik – schrik. ‘Wow. Freaky. Loop maar mee.’
Ik volgde hem en werd naar een dame gebracht die de feitelijke oogarts bleek. Binnen minuten werd duidelijk dat ik mijn moeders erfelijke aandoening niet heb, en mocht ik me als een ruw gewekte vampier door de schreeuwendlichte gangen van het BovenIJ een weg naar buiten tasten.
Zonnedronken slalomde ik naar de fietsenstalling. Nooit eerder wenste ik zó vurig een zonnebril, een baseballpetje en een zonsverduistering, maar mijn plan om voor de krant langs een nabije Aziatische supermarkt te gaan wilde ik niet loslaten. Halfblind was ik tóch al.
Het Buikslotermeerplein moest ergens ten oosten van het ziekenhuis liggen. Ik stapte op en zette aan met een hand boven mijn ogen tegen het verschrikkelijke licht. Bochten en kruispunten bleken lastig omdat ik ze steeds kort tevoren zag, maar de Noorderling was geduldig en ik werd slechts twee keer uitgescholden.
Toen mijn weg versperd werd door een bouwput pakte ik mijn telefoon erbij voor de route, wat het fietsen zelf niet makkelijker maakte. Gelukkig kwam er na een paar minuten een fijne schaduw langszij, waarbij een bassig roffelen leek te horen.
‘Stap jij maar even af,’ zei het soort stem dat je van een jeugdvoetbalcoach verwachten mag.
Zijn motorfiets had rode en blauwe vlakken, de coach zelf droeg een helgele helm die zóveel pijn deed aan mijn ogen dat ik me aanvankelijk achter mijn arm verschool.
‘Je weet dat je geen electronica mag gebruiken op de fiets?’
‘Het is mijn routeplanner,’ bekende ik. ‘Ik weet de weg hier niet.’
Zoveel leek hem al duidelijk. ‘Twee handen aan het stuur, man. Hier staat honderdtien euro op.’
‘Oké,’ zei ik, en stopte mijn telefoon weg. ‘Dank. Ik houd hem in mijn zak en dan stap ik straks af om nog eens te checken.’
Omdat ik weet dat dit autoriteitsfiguren kalmeert bleef ik de coach zo goed mogelijk in de helle vlek van zijn gezicht kijken. Tijd verstreek waarin hij me vrijgaf noch verder aansprak. Mijn ogen wenden niet.
‘Goed,’ zei ik uiteindelijk, en klopte op de zak waarin mijn telefoon nu zat. ‘Dan ga ik maar eens.’
De coach leek te knikken, wat ik als toestemming zag. Omdat hij me niet achterna kwam klopte dat kennelijk.
Met een fietskrat vol bijeengegokte boodschappen nam ik een uurtje later de pont. Vlak voordat de klep sloot kwam mijn zwager met een noodvaart aangefietst. Hij riep mijn naam en reed door tot hij naast me stond; een paar tellen later vroeg hij schaterend van welk festival ik kwam.
‘Ik snap het niet?’
‘Je pupillen man,’ zei Pim. ‘Jezus.’
Terwijl we aanvoeren vroeg ik me af wat de coach gedacht moest hebben; waarom hij zo vriendelijk was geweest me te waarschuwen voor een boete, maar niet vriendelijk genoeg om me uit het verkeer te halen.