Jaren geleden interviewde ik de Britse band Portishead. Het was een persdag zoals ik wel vaker had meegemaakt: met een stipte planning, een nerveuze manager, maximaal een kwartier interviewtijd en als decor een luxueus hotel. Maar anders dan gebruikelijk kreeg ik van tevoren een lijstje toegestuurd met daarop alvast enkele antwoorden.
Antwoorden op vragen die nog helemaal niet gesteld waren.
Vragen waarvan de bandleden van Portishead meenden te weten dat men ze zou stellen. (Waarom na al die jaren weer een nieuw album? Wanneer zijn jullie met de opnames begonnen? Naar welke triphopacts luisteren jullie zelf?)
Toen ik de lijst kreeg was ik zelfs beledigd. Het had iets heel hooghartigs, dat Portishead bij voorbaat al meende te weten welke vragen gesteld zouden worden, dat ze interviewers kennelijk voor zulke eentonige, voorspelbare figuren hielden.
Zelf had ik toen nog nooit een interview gegeven. Dat gebeurde pas maanden later, nadat een verhaal dat ik had geschreven tot mijn grote verbazing enthousiast werd ontvangen en zelfs werd uitgegeven als roman.
Binnen een half jaar was ik geen middelbare scholier meer maar een schrijver, althans, zo noemden sommigen me. Mijn uitgeverij regelde dat ik, vlak voor de verschijning van mijn debuut, tijdens Manuscripta mocht ‘optreden’. ‘Er komen veel mensen,’ werd me door de telefoon verzekerd. Ik was net negentien, had nog nooit een literair evenement bijgewoond en ging akkoord. Eenmaal ter plaatse zag ik dat het inderdaad druk was. Even voelde ik trots, tot ik me realiseerde dat al die mensen in de rij stonden voor de kantine. Ze spraken, ze lachten, sommige hard, andere zacht, maar ze hadden allemaal iets gemeen: niemand keek naar mij.
Ik werd geïnterviewd door een mij onbekende vrouw. Ze stelde vragen die verstomden in het geroezemoes van de hal, en mijn hakkelige antwoorden bereikten de interviewster volgens mij nauwelijks.
Dat was mijn kennismaking met publieke interviews. Soms betwijfel ik of ik er in de tussentijd op vooruit ben gegaan, of er in de tussentijd überhaupt iets is veranderd. Ik weet alleen van tevoren vaak beter welke vragen me op een podium gesteld zullen worden.
Hoe het is, om uit een schrijversfamilie te komen (heel gezellig).
Wat mijn generatie kenmerkt (geen idee).
Meestal antwoord ik op die vragen met een welwillende glimlach en een paar algemene statements. Ik vind het doorgaans ook wel aangenaam, zo’n gesprek: het is een zeldzame mogelijkheid om te zien wat voor publiek geïnteresseerd is in boeken, en om je eigen handelswaar, in deze tijd waarin een boek toch meer en meer de omlooptijd heeft van een videoclip, zelf aan de man te kunnen brengen.
Maar terwijl ik mijn antwoorden geef, denk ik weleens aan het antwoordenlijstje van Portishead. Ik stel me voor hoe hun promotiecampagne er destijds uit zag, iedere dag een ander land, steeds weer een stuk of twintig journalisten die hoopvol en nerveus naar je toe komen. Uiteraard wordt er dan vaak hetzelfde gevraagd. Uiteraard zijn er dan vragen waarbij je denkt: alsjeblieft, zwijg als je niets te zeggen hebt.
Ach, zoals de Britse journalist Russell T. Davies al eens opmerkte: ‘Dialogue is just two monologues clashing.’