Nacht. De jongen stond in het midden van zijn kamer. Hij was de spoken moe.
Het ritueel rond bedtijd, de lichten aan en uit, weer aan, weer uit. In alles even getallen: zijn bed in en uit, in en uit.
In het begin had het gewerkt, maar de bezweringen werden almaar langer, van 2 naar 4 naar 22 keer het hoofdeind van zijn bed aanraken. Bij fout of vergissing of onzekerheid opnieuw. Hoe moeier hij werd, hoe meer fouten, hoe vaker opnieuw.
Omdat hij zeven was en nog geen maanden telde, wist hij alleen: te lang.
De jongen sloot zijn ogen. Hij was het tellen moeier dan de angst. Achter hem piepte de deur van zijn kamer, daarachter de gang, de deur naar de zolderkamer waarachter –
De wind huilde rond het huis.
‘Kom maar,’ zei de jongen. ‘Kom dan.’
De haartjes op zijn armen kwamen overeind. Een stenen kou beklom zijn rug. Al zou het hem verzwelgen, hij week niet van zijn plek, zou niet opnieuw het licht aandoen, weer uit, weer aan en uit.
Van het ene op het andere moment – alsof het niet meer dan een droom geweest was – loste de angst op, een vloeistof eindeloos verdund in veel groter water. Hij opende zijn ogen, zag de schaduw achter de poppenkast, de donkere hoek boven zijn bed.
Niet meer dan donker, waren ze.
Niks meer dan dat.
___________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.