De kater

Elk jaar beloof ik mijn kinderen mee naar de kermis te nemen, en elk jaar moet ik naar die kermis op de ochtend na het boekenbal. Ik vind kermissen verschrikkelijk, maar dat kon je misschien al raden.

Hoewel ik om halfzeven in de ochtend thuisgekomen was, vond Ada (6) tegen tienen dat ik lang genoeg geslapen had. Ze klom op me, zei dat ik niet naar mezelf rook en vroeg zich erg hardop af waarom ik haar bij mijn binnenkomst niet had herkend.

‘Wat?’ zei ik.

‘Ik deed open toen je thuiskwam, maar je zag me niet.’

‘Ik zag je niet?’

‘Je liep meteen door naar de bank en toen ging je slapen met je schoenen en je kleren aan.’

‘Ada,’ kreunde ik, en probeerde me te herinneren wie mijn binnenkant met een staalspons had bewerkt. ‘Waar is je moeder?’

Ze haalde een schouder op, rook aan mijn haar. ‘Je ruikt anders.’

‘Gaan we nog naar de kermis?’ vroeg Nadim (11). Hij stond achter de bank ter hoogte van mijn hoofd en blokkeerde daarmee het licht dat door het dakraam viel. Zijn slanke schaduw was als motregen op mijn hete steen.

‘Niet bewegen,’ zei ik. ‘De wát?’

Nadim knikte naar zijn zus. ‘Ik zei wel dat hij het zou vergeten.’

‘Jezus,’ zei ik.

Ada keek naar het vloerkleed. ‘Waar dan?’

Ondanks mezelf, mijn hoofd, de afgelopen twaalf uur, schoot ik in de lach. Toen ze een jaar of drie was kwam Ada van de crèche met de vraag hoe het nou zat met die god. B legde uit hoe sommige mensen geloven dat er iemand is die alles aanstuurt; ze vertelde dat die iemand vele verschijningsvormen kent, dat god er overal anders uitziet. Daarna vroeg ze of Ada ook van Jezus had gehoord.

‘Ja,’ zei Aad heel zelfverzekerd. ‘Dat is als je iets laat vallen.’

Hoewel ze nu weet dat Jezus iemand was en dat sommige mensen denken dat hij de zoon van god is, bleef de grap erin en bleef die grap ook grappig.

Een uurtje later stond ik op het deinende beton van het Westergasterrein suikerspinnen te kopen. Dertig gram suiker voor vijf euro was een goede prijs vergeleken met de meeste andere drugs, bedacht ik terwijl we langs de attracties liepen. Nadim had de route gepland en zijn zusje voorgelicht over de heftigheid van de verschillende apparaten. Sinds haar traumatische ervaring in de Magic Mouse vorig jaar, wilde Ada geen vergissingen meer maken.

Die Magic Mouse zou het dus zeker niet worden, de hoge zweefmolen en dat rondgierende ding met bakkies aan lange armen al helemaal niet. We kwamen langs zo’n huis met scheve trappen, lopende banden en draaiende tonnen. Ik kocht kaartjes voor mijn kinderen, die gierend de eerste trap op renden. Nu, dacht ik, had ik even rust.

Binnen twee tellen stond Ada voor mijn neus met een heel sip gezichtje.

‘Te spannend?’ vroeg ik.

Ze knikte. De aardige Poolse meneer die het hek bediende kwam naar beneden en gaf Aad haar entreebewijs terug. ‘For next time,’ zei hij met een glimlach. Ada durfde hem niet aan te kijken.

We liepen langs een apparaat dat kinderen centrifugeerde tot hun haar losliet en Ada maakte zich klein naast me, haar blik op de grond en haar vingers als een smalle bankschroef om de mijne.

‘Aad!’ riep Nadim, die vandaag bijzonder empatisch leek. ‘De rups! Dáár kunnen we samen in!’

Alsof er een groot gewicht aan het puntje van haar neus hing keek Ada op.

‘Zullen we dat maar doen?’ vroeg ik.

Heel voorzichtig knikte ze. De rups was in de voorbespreking van de kermis, die al een week geleden had plaatsgevonden en daarna steeds was herhaald, aangenomen als in ieder geval te doen. De base line van engheid.

Ik kocht kaartjes en gaf mijn kinderen af aan een zwijgzame man met asbesthanden. Als hij zijn knokkels schampte, dacht ik, zou je de staalwapening zien – dan zou hij roest bloeden. Maar de rups had olijke oogjes en een brede glimlach; rammelend zette het ding zich in beweging.

Voordat ze me voorbijreed zag ik het mondje van Ada tot een grimmige streep vertrekken. Ik volgde het treintje tot het na wat makkelijke bochten licht steeg en bijna tot stilstand kwam op de top van een glooiing in het spoor. In het achterste wagentje, met grote ogen en een kwarkbleek smoeltje, zat mijn dochter. De rups versnelde neerwaarts tot een sukkeldraf en Ada zette het op een hartverscheurend huilen. Omdat een kaartje drie rondjes in de rups waard was, moest ik daarna nog twee keer meemaken hoe mijn kind de dood in de ogen keek. Op trillende benen stapte ze even later uit.

Zo, dacht ik terwijl ik haar in mijn armen nam. De punten van haar gympies tikten tegen mijn bovenbeen. Dat hebben we ook weer gehad. Helaas had ik buiten het touwtrekken, ballengooien en ballonnendarten gerekend. Ik klaag niet graag over geld, maar toch: in twee uur kermis met mijn kinderen gaf ik evenveel uit als op het boekenbal.

De kater was wel minder heftig.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.