Het Beest is al van verre hoorbaar. Eenmaal binnen grijpt het me in mijn nekvel en laat niet meer los. Het joelt, brult, klaagt, scheldt en juicht. Het is ontzet, tot tranen toe geroerd, bang, nijdig, verontwaardigd en ontroostbaar. Het zwaait met duizend vlaggen, balt duizend vuisten en laat duizend middelvingers zien.
Op de groene vlakte in de diepte strijdt het Roodzwarte Leger met de Paarse Vijand. De Zweed slaat als eerste toe en brengt het Beest in extase. De borst zwelt duizendvoudig, het hart klopt met duizend donderslagen. Maar dan, oh ontzetting, slaat de Paarse Vijand terug. Het Beest kermt, jankt, schreeuwt van pijn en woede. En nog erger wordt het, vlak voor tijd, als de Paarse Vijand leep door de roodzwarte defensie snijdt en het net laat trillen, teer als de vleugelslag van een vlinder, harder dan een mokerslag.
Met een verschrikkelijke schreeuw stort het Beest ter aarde, ten diepste vernederd, dodelijk gewond. Het probeert nog wel op te staan, brult zichzelf met de laatste adem moed in, maar het is te laat. De Paarse Vijand triomfeert en het Beest sterft: het ontbindt in dikke drommen, in stromen, in groepjes en enkelingen die – de gedachten alweer bij de avondmaaltijd, de borsten van de vrouw of de begeerde auto – met een punt van de roodzwarte sjaal het laatste vocht van de vergoten tranen opdeppen.