Schrijvers vinden het lekker om verzengende hitte te omschrijven, misschien omdat iedereen het gevoel kent van naar adem moeten happen omdat de zon zo schijnt – dat alles stilstaat en jij langzaam verdwijnt in het asfalt of de bosgrond, als water of as, net hoe je pet staat. Daar ga ik al.
In César Aira’s roman De schimmen is het in Buenos Aires bloedverziekend heet op de laatste dag van het jaar. In het haast complete geraamte van wat een flat moet worden bereiden een Chileense nachtwaker en zijn gezin zich voor op het feest van die avond. De vrouwen doen boodschappen, de mannen werken nog in de bouw, er rennen kinderen door het lege complex en men poogt een middagslaapje te doen om de hitte te vergeten, al wordt er niet veel over geklaagd. Die hitte waarvan je leegloopt zodra je zit en een glas water drinkt is vanzelfsprekend maar geweldig beschreven, net als de geesten die in en om het gebouw rondwaren. Een beetje vervelend zijn ze, voor wie ze kan zien, maar ook te gebruiken als wijnkoeler. Op een bepaald moment zitten de schimmen – allemaal mannen, witgeschilderd of besmeurd met stof of kalk, alleen het puntje van hun penis perfect roze en vochtig – keurig naast elkaar over de gehele rand van een schotelantenne. Rondom dus, zwaartekracht is iets voor de levenden. Hoewel niet zeker is of de schimmen de doden wel zijn.
Ik liep op een weg tussen de weilanden en had verschrikkelijk de pest in mezelf. Binnen was het zo koel geweest dat ik geen idee had van de temperatuur waarin ik terecht zou komen tijdens mijn hardlooprondje. Na een paar minuten had ik het opgegeven om er een wandeling van te maken, maar het was al te laat, ik was oververhit. Voor me zag ik weg in water veranderen, boven die weg zweefde van alles, pluis, slome vliegen, generaties voorouders, uitlaatgassen. De sloten roken naar mest, niet uit drinken, niet uit drinken. Eindelijk thuis stond ik lang onder een lauwe douche en daarna duurde het nog een uur voor mijn gezicht zijn normale kleur weer had. Wanhopig staarde ik naar het plafond, waar op zijn rug, handen onder het hoofd en benen over elkaar, met een strootje in zijn bek een schim lag te grijnzen. Mijn kop, dacht ik, die zon, en achter mijn rechteroog voelde het opgezwollen waardoor het onmogelijk was mijn blik te verleggen. Dit is hitte vanaf nu, wist ik, een lachende witgeschilderde man. Ik deed mijn ogen dicht zodat ik hem niet hoefde zien te wenken, je moet niet meegaan met die beesten, dat leer je van Aira.
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).