Na drie jaar waarin zijn familie naarstig zocht naar de perfecte zwerfkei, besloten zijn vrienden dat er nu echt iets op Gijs’ graf moest komen. Al was het tijdelijk: iets met zijn naam erop, wat niet verdorde als de wijnstokken uit Piemonte of de plantjes van de bloemenkraam voor de ingang van Zorgvlied. We hadden er al vaker over gepraat, maar uiteindelijk was het Olle die me belde.
‘Gil,’ zei hij. ‘Ik dacht aan koper.’
Ik wist meteen waarover het ging. Gijs had een koperfetish. De keuken van zijn huis op de 3e Oosterparkstraat, die ook zo lang als mijn keuken gevoeld had, was ermee beslagen. Ook de wanden van zijn plee had hij met koperplaat bekleed, waardoor naast de pot piesen prachtig groene roestspetters deed ontstaan.
Olles plan betekende dat ik naar de smid mocht. In het Westelijk Havengebied zit een bedrijfje met de hallucinogene naam Koblenz & Vuur. Ik zweer het je, zoek maar op. Helaas werken er geen orks en is het allemaal bovengronds; netjes tl-verlicht. De eigenaar – ja, meneer Vuur – komt wel verdomd dicht bij een Hobbit. Ik legde hem uit wat we wilden, waar het voor bedoeld was en dat het haast had. Zijn ogen leken gigantisch achter de duikbootdikke glazen van zijn stalen bril. Ze gingen dicht en weer open.
‘Drie uur istie klaar, man.’
Als je zegt dat iets voor het graf van je beste vriend bestemd is, kan er opeens heel veel heel snel. Voor ik het wist reed ik naar de begraafplaats met een grafmonument voor Gijs in mijn achterbak. De letters op het plaatje waren dezelfde als die op zijn overlijdensbericht als die op zijn geboortekaartje.
Rare dingen. Fuck. Rare dingen.
Naast Gijs’ graf werd die middag iemand begraven. Een grachtengordelberoemdheid, waarvoor een hele sleep ernstigkijkende zestigers was aangerukt. Terwijl acht meter verderop geknikt en doorgeschuifeld werd, zette een ongeschoren Olle de eerste schep in het graf van onze vriend. Nog geen drie jaar geleden hadden we het gezamenlijk dichtgegooid. Goddank hoefden we nu niet zo diep te gaan. Boris en ik lieten ons monumentje in het gat zakken en Mattijs schoof het weer dicht, de laatste aarde aanstampend met zijn hagelwitte Nikes.
Een heupfles whisky kwam voorbij. Ik weigerde omdat ik nog moest rijden en nam daarna twee grote slokken.
‘Zo,’ zei Mattijs. ‘Voor op je graf, ouwe.’
Dat rare moment was er weer, waarop iedereen wegwilde, maar niemand als eerste wilde voorstellen om te gaan.
Ik wist al dat het niets zou opleveren om te blijven staan. Er zouden geen tranen komen. Het zou alleen maar donkerder en kouder worden. Maar na al die tijd voelde het nog steeds als verraad om mijn vriend hier achter te laten.