Door een droom die de laatste paar weken als een boemerang terugkeert, word ik steeds vaker wakker met de volste overtuiging dat ik naar school moet. Ik schrik wakker, zie op mijn telefoon dat ik me gruwelijk verslapen heb, kleed me zo snel mogelijk aan en zoek naar mijn schooltas, die vier jaar geleden op een verwaaid station een wees werd.
Latijn heeft me de das om gedaan, dromen liggen soms akelig dicht bij de werkelijkheid, en daarom moet ik een jaar langer rondlopen op ‘t Joost van Oudekarnemelk, zoals we vroeger onze school noemden, met alle liefkozing, natuurlijk. Het duurt een goed kwartier voordat ik wakker genoeg ben om te beseffen dat het geen zin heeft om me naar school te haasten, want ik zwaaide vijf jaar geleden af. Mét een diploma.
Door die droom denk ik de laatste tijd veel vaker aan mijn tijd op de middelbare school, en aan de vorm van de dagen toen. Er heeft zich een heimwee in me genesteld: ik verlang terug naar die verwaterde puberjaren – toen ik voorgoed dat gebouw uitliep, wist ik niet hoe snel en ver ik weg moest gaan van die stenen houdgreep, maar nu wil ik terug.
Ik mis de muffige klaslokalen, het kippenhok dat onze kantine was, het regime van de bel, mijn kluisje dat ik zo weinig gebruikte, dat ik op het eind amper wist welk nummer het droeg, het fietsenhok waar ik gezoend heb, maar vooral de mensen die toen mijn vrienden waren. Zelfs de mensen die niet mijn vrienden waren, mis ik. En alle meisjes op wie ik toen verliefd was, en dat waren er veel. Ik heb het ze nooit gezegd: te bang, te klein, te onbereikbaar. Nu zijn ze pas écht onbereikbaar: ik heb veel van hen nooit meer gezien. Toen hoefde ik tijdens een blokuur Nederlands, geschiedenis of Engels alleen maar een paar tafels verder te kijken, om ze te zien. Tafels en andere jongens drongen zich toen tussenbeide. Nu staat er een ander leven tussen ons in.
Binnen die muren vond ik het vanzelfsprekend dat ik mijn vrienden elke dag zag. Daar hoefden we geen agenda’s voor te trekken: we hoefden alleen maar te wachten tot het weer maandag werd, want het werd altijd weer maandag, toen. Onze groep was bij elkaar gekomen door een mentorklas, en zoals dat gaat op een middelbare school, sluit je dan een vreemd, maar sterk soort verbond: een vriendschap waarvan je niet eens kan denken dat het ooit voorbij kan gaan. Je deelt alles met elkaar, weet alles van elkaar en gaat elke dag klakkeloos, ondankbaar haast, voorbij aan die twee dingen. We namen elkaar voor lief, zoals je familie ook voor lief neemt. Maar familie blijft. Pubers blijven niet.
Iedere pauze schoolden we samen rond onze vaste tafel en in de zomer lagen we op het grasveld voor de school. We hadden onze eigen microkosmos gebouwd, en waren gelukkig, maar dat wisten we niet. Geluk zie je pas als je er niet meer middenin staat, maar ernaast, terwijl je jezelf afvraagt hoe, waarom en wanneer je er in vredesnaam naast bent gaan staan.
Onze problemen waren net zo klein als onze levens: het ergste wat ons kon overkomen, waren onverwachte overhoringen, slechte cijfers, of puberverdriet. Er ging nog bijna niemand dood. De toekomst rammelde wel aan de poorten van het plein, maar niemand deed nog open.
Als ik door een konijnenhol in de tijd terug zou kunnen, viel het waarschijnlijk binnen vijf minuten weer tegen, maar dat is het mooie van herinneringen: die blijven, verbloemd of niet, onaangetast. Herinneringen raken gemummificeerd door de jaren, al zijn het er maar vijf. Een aantal vrienden uit die tijd spreek ik nog met enige regelmaat, maar het is niet meer zoals het was. We verdwenen langzaam in onze eigen levens.
Ik zocht een oude foto op, geschoten op de dag van onze diploma-uitreiking. We staan te stralen op een grasveld, en ons verbond is van onze gezichten af te lezen. Dat we bij elkaar bleven, en zeker contact zouden houden, beloofden we, maar we beloofden wel meer, toen.
Niemand hield zich aan zijn of haar woord. Ik ook niet. Als ik die koppen zie, die jonge koppen vol van hoop, wil ik ze weer bij me hebben. Maar: ik weet niet eens waar ze wonen, wat ze doen. Ik heb de telefoonnummers nog. Niet dat ik ze ooit heb gebeld, maar de namen en nummers staan nog steeds te blinken in mijn contactenlijst.
Dat is het, denk ik: de belofte van het vinden van elkaar is er nog. We zijn dichter bij elkaar dan ik dacht: slechts één telefoontje.
Maar: de belofte van het vinden van elkaar, is genoeg. Niemand neemt je die af, want het is van jou, en alleen van jou. Er is geen werkelijkheid die alles overhoop schopt, geen teleurstelling. Dat is de kracht van een belofte: die is soms mooier dan het inlossen ervan.