Wortel, ik, die bloesem was

Alweer bijna drie maanden geleden, op 12 september, bracht de Paus een bezoek aan Boedapest. De grootste boulevard van Boedapest was afgezet, door de hele stad hingen posters en de gratis krantjes in de metro stonden er vol van. De Paus kwam. En niet zomaar. Hij kwam om de slotmis van het 52e Internationale Eucharistisch Congres bij te wonen, dat dit jaar in Boedapest werd gehouden. Een eer voor Hongarije. Het Eucharistisch Congres organiseren is voor een katholiek land zoiets als de Olympische Spelen mogen verzorgen.

Viktór Orbán zag het Congres dan ook als een uitgelezen kans om het imago van Hongarije als katholiek bolwerk binnen Europa op te vijzelen. Prompt liet hij de foto waarop de Paus en hij handen schudden in de staatsgezinde kranten afdrukken. Orbán had goed nagedacht over hoe hij de ontmoeting in scene wilde zetten. Op de foto is te zien hoe Orbán een kopie van een middeleeuwse brief aan de Paus overhandigt: een verwijzing naar de brief uit 1247 die koning Béla IV aan de toenmalige Paus Innocent IV gaf, waarin hij de Paus om hulp smeekte bij de Mongoolse invasie van Hongarije in die tijd. Zo presenteert Orbán Hongarije graag: als een katholiek bastion dat historisch gezien, aan de grens van het christelijke Europa, de Europeanen tegen binnendringende, vijandige religies beschermde.

Paus Franciscus liet zich echter geen rol toebedelen in Orbáns decor. Zijn bezoek aan Boedapest was opvallend kort in vergelijking met de vier dagen die hij daarna in Slowakije doorbracht. Bovendien waarschuwde hij het Oecumenische concilie en de Joodse gemeenschappen in Boedapest voor oprukkend antisemitisme in Europa. Een waarschuwing die nadrukkelijk aan het adres van de Orbán-regering gericht was, aangezien die er in de afgelopen jaren niet voor terugschrok antisemitische symboliek in haar campagnes te gebruiken, nazistische auteurs in het schoolcurriculum in te voeren en over het algemeen met antisemitische organisaties te flirten. De Paus wees Orbán terecht.

De Paus benadrukte de gemeenschappelijke wortels van het joden- en het christendom, en de vriendschappelijkheid die daaruit zou moeten volgen. ‘Ja, er liggen misverstanden, haat, leed en vervolgingen achter ons in het verleden, maar onze gemeenschappelijke “geestelijke schat” is nog veel groter.’

Eén dichter werd door de Paus uitvoerig geciteerd: de Hongaarse dichter Miklós Radnóti, die als joodse dwangarbeider in Servië te werk was gesteld en op een dwangmars richting Hongarije uiteindelijk de dood had gevonden. Tijdens zijn gevangenschap bleef Radnóti doorschrijven, ’s nachts, in het geheim, in een schriftje.

Net als iedereen die op het verhaal van Radnóti en zijn gedichtenschriftje stuit, verwonderde ook de Paus zich over Radnóti’s opmerkelijke volharding en zijn mildheid naar zijn medemensen: ‘Opgesloten in een werkkamp, in de donkerste en diepste afgronden die de mens maar kent, bleef hij tot aan zijn dood gedichten schrijven.’

Op 8 augustus 1944 schreef Radnóti, toen hij wist dat hij de Duitse bezetting van Hongarije waarschijnlijk niet zou overleven, het gedicht ‘Wortel’.

Wortel ben ook ik geworden,
rondom wormen, mijn verblijf,
waar ik deze regels schrijf.

Wortel, ik, die bloesem was,
zwarte aarde is mijn last,
mijn lot is vervuld; vandaag
jankt boven mijn hoofd de zaag.

(uit: Het Schriftje uit Bor, vertaling Orsolya Réthelyi en Arjaan van Nimwegen)

Al het wereldlijke kan zomaar afgelopen zijn, vertelde de Paus: regeringen wisselen, minister-presidenten worden niet meer herkozen, landsgrenzen veranderen, levens eindigen en dichters sterven. Alleen van gedachten blijven er wortels in de grond achter, die nieuwe planten kunnen voortbrengen, nog lang nadien.

Het wonderbaarlijke is dat ook Radnóti’s gedichtenschriftje uiteindelijk in de grond is teruggevonden.

Foto van Marian van der Pluijm
Marian van der Pluijm

Marian van der Pluijm (1997) is historica. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Hongaarse Taal en Cultuur studeert. Voor VPRO-radioprogramma OVT maakte zij een documentaire over de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Zondag 7 november werd de documentaire uitgezonden op NPO Radio 1.