A.L. Schneiders
Hondeleven
‘Hè verdomme,’ riep ik tegen Karin toen ze de slaapkamer kwam binnenstommelen. ‘Je weet toch dat je me niet wakker mag maken?’ Toen zag ik op mijn horloge dat het al negen uur was, toch nog zeven uur geslapen dus, ik had geen recht op humeuren.
Ze zette haar flessengroene maillotbeentjes uit elkaar, werd rood in het gezicht en zette het op een huilen. Ach, daar heb ik het weer verpest, dacht ik, maar het viel mee dit keer.
‘Ze is dood,’ jammerde ze.
‘Wie is dood.’ riep ik.
‘Ze is dood. Babette is dood.’
‘Ach wat,’ riep ik uit alsof ik hevig ontsteld was. ‘Is Babette dood?’
‘Ja ja,’ snikte ze en toen, aan het eind van een lange uithaal, zodat het een woedende beschuldiging werd, ‘Moeder Mia heeft opgebeld.’
‘Hè, wat vervelend nou,’ zei ik. ‘Maar je moet bedenken dat ze heel oud is geworden. Ze was ongeveer de oudste hond in de hele wereld en erg alleen.’
‘Ze was niet alleen,’ riep ze stampvoetend. ‘Ze was toch bij moeder Mia?’
‘Nou ja,’ antwoordde ik. ‘Dat is wat anders. Ik bedoel, mijn moeder is geen hond, ik bedoel alle honden van haar leeftijd waren allang tevoren dood gegaan.’
Ze huilde met een plooi in haar kin en met wijd open, rode mond, een amfibie tussen babyspreeuw en kleuter, maar ik bleef ernstig kijken vanwege de dode. Ik voelde me als de boze wolf tussen de dekens, want in mijn hart was ik nogal voldaan over dit nieuws. Het dier was nog gekocht door mijn vader, de zesde boxer in successie; vanaf mijn vroegste jeugd waren er boxers. Een enkele maal sprong er wel eens een door
een raam, maar meestal zaten zij er treurig voor te kwijlen. Kwijlende boxers waren onvermijdelijk als kerkklokken en voetbaluitslagen. Mijn vader was al zeven jaar geleden gestorven, het huis was verkocht en mijn moeder verhuisd naar een nieuwe torenflat. Babette had eigenlijk allang dood moeten zijn, maar zij bleef en scheen zelfs te groeien tot een steeds monsterlijker uitwas van het verleden. Zijn ogen waren blinde paarse vlekken geworden, zijn tepels sleepten bijna over de grond en tenslotte begon hij ook doof te worden. Hij bleef, stil maar hardnekkig als een herinnering. Overigens waren die uitgezakte tepels – de kinderen noemden het zijn uiers – niet van de laatste tijd, ze waren er al toen het dier bij ons kwam. Mijn vader, altijd op een koopje uit, had Babette vanwege deze misvorming tegen een sterke reductie verworven. Maar natuurlijk, om mijn moeder niet te kwetsen, had ik het dier altijd op kalme, vriendelijke manier toegesproken, al struikelde ik vrij dikwijls over hem heen, blijkbaar had ik een neiging hem over het hoofd te zien. Alleen wanneer het beest in het voorjaar ook nog begon rond te schrappen en graven in haar mand, nestdrang, niet tevreden met geweest te zijn maar blijkbaar van plan alles nog eens te herhalen, dan kon ik mijn walging nauwelijks meer verbergen. Het paren van die boxers, net zo min als het paren van mijn ouders moet ik dat voor mij zien. Annette of Bella, wat een verschrikkelijke namen hadden al die dieren toch gehad en waarom moesten juist die van ons zulke uitgezakte teven zijn? Zuinigheid natuurlijk, koopjes. Ik schaamde mij tegenover mijn vrienden en wanneer ik ‘de hond’ ‘s ochtends voor schooltijd uit moest laten, deed ik dat haastig en zoveel mogelijk door achterstraten. Vooral als ze zaten te poepen, breeduit als zware huisvrouwen, keek ik schichtig om mij heen. Op zo’n ochtend brak Annette of Bella, loops als een zeef, los, onmiddellijk achtervolgd door een grote, geile kudde straathonden. Schreeuwend holde ik erachteraan, maar de eerste zat er al op, ze stond het gehoorzaam uit terwijl ze mij smekend met platte oren aankeek. Toen ik ze had ingehaald, waren ze alweer los; honderd meter verder zat er een ander op. Zo ging het maar door, het ergste van alles was dat die hele kleverige nachtmerrie zich in de richting van mijn school bewoog, ja, tot vlak voor de poort. Mis-
schien zijn het tenslotte drie of vier jongens geweest die het zagen en begonnen te joelen, maar in mijn herinnering was het de voltallige klas.
‘Kom maar eens bij mij in bed,’ zei ik tegen Karin.
Ze schudde beslist het hoofd, zij wil maar bij hoge uitzondering bij me in bed komen. Ik merkte dat mijn voeten uit de dekens staken en zag de lange, bleke zondagochtendvoeten van mijn vader voor me, nu de mijne geworden; van boven vader, vanonder een wasachtige vreemdeling, een indringer. Maar wat donder, dit was geen zondagochtend, het was pas zaterdagochtend.
Beneden vond ik mijn zoon ook in tranen, maar hij lachte er doorheen, het leek me nogal een gemaakt soort verdriet. De telefoon ging, mijn broer. Of ik niet naar moeder toeging. Hij wilde ook wel gaan, maar hij woonde verder van haar af en bovendien had hij net een afspraak voor vanochtend. In ieder geval, zo vond hij, moest er iemand bij mijn moeder zijn wanneer ze de hond kwamen halen.
‘Ja, vind je het nou werkelijk nodig?’ vroeg ik. ‘Ik had eindelijk een beetje willen werken vandaag en tenslotte gaat het om een hond.’
‘Natuurlijk is het nodig,’ riep hij en ik kon hem bij de telefoon zien staan wieken met zijn arm. ‘Babette is voor haar toch een herinnering aan vader, de laatste herinnering? Je begrijpt toch wel hoe zij…?’
‘Ja ja,’ riep ik, ‘ik begrijp het, ik ga wel. Ach, al dat gevoel, van mijn moeder, van hem, enfin, van ons. Ik ging tenslotte, samen met mijn zoon.
De zon scheen op de lege zesbaans weg, er was praktisch geen verkeer. Links en rechts torenden de flats van nieuwe voorsteden naar de blauwe herfstlucht. Ik begon te fluiten, maar hield op toen ik zag dat Maarten mij verwijtend aankeek. Het had wel iets prikkelends om een autotocht te maken speciaal voor het sterven van een hond. Mijn vader zou het hebben afgekeurd, alleen al vanwege de hoge benzinekosten. De vorige boxers waren dan ook gewoon begraven in de tuin. Dit was een luxueuze buitensporigheid, iets voor een vreemd, veel te nieuw en rijk land, Califomië bijvoorbeeld, waar ze huisdieren balsemen of kremeren. Misschien gaan wij hier ook wel die kant uit. In ieder geval bracht deze
onderneming mij weer een eindje uit de buurt van mijn zuinige jeugd.
Mijn moeder deed open met rode ogen. Ik klopte haar op de rug en zei: ‘Kom kom, hij was al zo oud en hij heeft er niets van gevoeld.’
Dit werkte en zij ging vief en monter koffie zetten, een eerste minimum aan tranen had ze blijkbaar al geplengd. Ik ging de zitkamer binnen en daar lag Babette in zijn mand, bedekt door een deken. Goddank geen bezoek en geen bloemen deze keer. Bij de dood van Annette of Bella of welke was het, waren er wel bloemen, een bosje fresias naast zijn doffe, verstijfde oor en daar knielde mijn moeder, schokkend van verdriet en met haar voorhoofd bijna tegen zijn snorharen, waar nog wat opgedroogd slijm in zat. Ik nam nu een punt van Babette’s deken op, ik was verrast door de gemene trek om zijn grijze snuit, die zijn gele tanden had ontbloot. Zo had ik hem nog niet eerder gezien, dit was ineens weer een echt dier, hoe ver verwijderd ook, familie van jakhalzen en wolven. Zo was het beter. Alleen, de vacht van zijn nek voelde stug en dof, maar dat was niet nieuw. Al jaren lang had hij mij doen denken aan een opgezet dier als hij lag te slapen in zijn mand. Minder dan ooit begreep ik hoe mensen aan een hiernamaals kunnen geloven.
Ik stond op en keek van zes hoog neer op het verkeer, dat ingespannen rond het plein ploeterde. Het was een mooie zaterdagochtend, men wou er zo gauw mogelijk uit. De zon scheen welwillend over de blanke woontorens naar het Westen, over de rustende hijskraanwouden aan de nieuwe havenbekkens langs de delta, de stad groeide verder en verder weg van mijn jeugd. Mijn vader, of degene die er op het portret voor door moest gaan, staarde een beetje verdwaasd uit het raam. Hij hoorde niet in dit flat en ook al niet meer in deze tijd, de vrije zaterdagochtend bij voorbeeld had hij niet meer meegemaakt. Het was bovendien niet zo’n goed portret. Had hij zo’n mooi blauw visgraatpak gehad, zo’n fraaie gebogen neus? Dit was een beetje een gladde dubbelganger, een stiefvader in confektie gegaan met het geld van mijn moeder, maar mijn moeder vond het erg goed gelijkend. Zij kwam nu binnen met de koffie en ik hoorde hoe het gegaan was. Toen ze de hond gisteravond, voor het naar bed gaan, had uitge-
laten, was hij zonder meer in elkaar gezakt, net op de zebra over het drukke kruispunt. Ze had de hond, die zeker wel dertig kilo woog, in haar armen naar het flat gedragen, in de lift gelegd, over de lange galerij naar haar voordeur gedragen. Dit was allemaal gebeurd terwijl ik in bed een boek had liggen lezen. Ik moest denken aan italiaanse vrouwen die zich gillend het haar uittrekken, aan een schilderij van Pyke Koch, voorstellende een vrouw met wapperende haren onder een hoogspanningsleiding, die een groot, door de bliksem getroffen, schaap in de armen houdt.
Ik was blij toen de mannen eindelijk belden. Mijn zoon, die had gespeeld op de open galerij, kwam met een waaiende shawl naar binnen gestormd en riep ‘Daar zijn ze, daar zijn de mannen.’
Zoals af gesproken trokken mijn moeder en hij zich schreiend terug in het logeerkamertje. Sssst, deed ik tegen de mannen toen ze aanstalten gingen maken om mij joviaal te groeten en ik wees op de gesloten deur van het logeerkamertje. Zij knikten begrijpend, ik vond het een geruststelling te weten dat de situatie blijkbaar niet ongebruikelijk was en het viel mij in dat het mij eigenlijk nog nooit was overkomen in een situatie te verkeren die zich niet al ergens had voorgedaan. Nu volgden de hondenbegravers mij op de tenen van hun zwarte krakende werkschoenen naar de huiskamer. Het waren reuzen van kerels, met grote zwarte handen en de ene had een mank been; voor hun zwijgende eenakter was het flat bijna te klein. Zonder uitleg of andere praat gingen zij aan het werk. De manke spreidde een roestbruin zeil uit, de ander nam het dier, nu officieel een kadaver, bij voor- en achterpoten en deponeerde het op het zeil. Zeil dichtvouwen en een dik touw eromheen. Dat binden ging vliegensvlug en wat daarnet nog twee zwakbegaafden waren, was nu een vliegensvlug tovenaarsduo. Steeds kleiner werd het pak, hup een voet erop, nog even aandrukken, vlug een nieuwe lus geworpen, nog een keer de voet erop, tenslotte is het pakket zo klein dat het uit de winkel had kunnen komen of over de post. Toch tilden zij het met z’n tweeën op en niet zonder inspanning, ik dacht aan mijn moeder die het, toen nog haar hond, over honderden meters in haar armen had gedragen. Zij legden het pak even op een stoel, want ik moest nog het
formulier van de begraafplaats invullen en betalen. Het deed mij genoegen eindelijk iets te kunnen doen en ik deed het vlug en koel, als de zaakwaarnemer van de dood.
‘Heeft u het druk?’ vroeg ik.
Ja, ze hadden het erg druk. Ze werkten tot enen en voor die tijd moesten ze nog vijf dieren ophalen, ja, door de hele stad, in Zuid, West en Oost. Op hun tenen verdwenen zij, mank maar ritmisch wiegend met het pak tussen zich in. Zodra was de buitendeur dichtgeslagen of mijn moeder en mijn zoon kwamen uit hun kleine rouwkamertje, kalmer dan ik had durven hopen.
‘Mooi,’ zei ik. ‘Nou, het ging allemaal nogal rustig en aardig, hoor.’
‘Gelukkig,’ zuchtte mijn moeder. ‘Het zijn vaak van die rauwe kerels.’ Kom, laten we nu nog maar een kopje koffie drinken. Of wil je wat anders?’ Ik vroeg een glas sherry en ze nam er zelf ook een.
‘Wil je vanmiddag ook niet blijven eten?’, vroeg ze. ‘Dan zouden we straks nog met Maarten naar de dierentuin kunnen gaan. Bingo, de aap heeft net jongen gekregen.’
‘Ja, dat is een prachtig idee,’ loog ik, ‘Maar ik moet eigenlijk nog een beetje werken.’
‘Weet je,’ zei ze toen, terwijl ze mij half lachend, half huilend aankeek, ‘het is wat gek misschien, maar nou ja, ik heb nog een kip, zie je, voor Babette besteld, want daar was hij zo dol op. Maar nou is het niet meer nodig, hè? Vind je het gek? Ja, blijf nu maar eten, want in mijn eentje zou ik niet kunnen. Dan gooi ik die kip maar weg.’
‘Nee, dat is zonde,’ riep ik. ‘Dan blijf ik eten hoor, ik ben ook dol op kip.’
‘Goed,’ zei mijn moeder. ‘Laten we nu maar zijn mand opbergen.’
In het spoor van de twee mannen van daarstraks gingen wij naar de lift, met de mand tussen ons in. Wij zakten door tot de kelderverdieping, waar de fietsenrekken van de bewoners zijn en hun opbergboxen. Wij liepen door een lange witte gang onder mansdikke rode buizen, verlicht door neonlampen, het was hier dag noch nacht. Wij leken vrijwel de enigen in het gebouw, de fietsenrekken aan beide kanten van de gangen hielden maar enkele fietsen. Ik hoorde een ver-
wijderd gezoem, ik vroeg mij af of het in mijn oren zat of bij het flat hoorde. Mijn moeder, die sinds haar verhuizing niet meer in deze kelderverdieping was geweest, raakte de weg kwijt. Wij doolden door een onafzienbaar net van zijgangen, ik verbaasde mij erover dat hier geen kinderen speelden of honden en katten. Voor muizen moet het wel slecht wonen zijn in zo’n doolhof van beton. De opbergboxen waren wat minder verlicht dan de gangen, wij passeerden rijen van die gazen deurtjes, met in het halfdonker daarachter, stapeltjes en bundeltjes bezittingen: koffers, oude jassen, een hondemand, een dressoir, een uitgewiegde wieg. Het was of wij op reis waren in de buik van een groot zeeschip; de rest van de passagiers was aan dek of al overboord gezet.
‘Wij zitten als Jonas in de buik van een walvis,’ zei ik tegen Maarten, terwijl ik de mand op de grond zette om mijn moeder gelegenheid te geven rustig naar haar, naar onze hut te zoeken. De idee van op reis te zijn buiten dag of nacht en het vooruitzicht op de kip van Babette vrolijkte mij wat op. Ik probeerde op de rand van de hondemand te zitten zonder hem te laten omklappen, maar Maarten gaf me een zet en fluisterde dat ik niet zo gek moest doen.
Tenslotte vonden wij onze eigen hut, maar nee, het was niet de mijne meer. Wat er nog van vroeger hing, lag of stond, leek in dit vreemde witte licht te zijn gesteriliseerd en gedisaffekteerd. Dit kleine bundeltje goederen had ook wel van een buurgezelschap kunnen zijn. Waar was de rest toch gebleven, twintig jaren speelgoed, huisraad, kleren, boeken en keukenartikelen uit een huis van drie verdiepingen, wanneer en waarheen was het allemaal verstrooid geraakt? Dit leek mij net zo’n wonder als het insnoeren van Babette tot een pak van postformaat. Mijn moeder zette de mand vooraan in de hut, de kussens liet ze erin liggen na ze nog even te hebben opgeschud. Ik lichtte een laken op en vond het oude dressoir terug, het enge witte medicijnkastje met kromme tangen uit mijn vaders praktijk en een spiegel die nu blind op de muur staarde. Wat had hij ook weer gespiegeld? Ik zag het weer, de dansende zwarte takken van de kastanjeboom, tramdraden glimmend in het licht van de witte booglamp. Wanneer zou ik de trap horen kraken, zou mijn broer nog wel thuis komen, was mijn vader ook nog
wakker, zou het weer schreeuwen worden? Ik liet het laken terugvallen en volgde mijn moeder naar buiten.
Halverwege de keldergang bleef zij staan en keek mij vragend aan. ‘Ze waren toch echt niet ruw hè? Toch niet als die kerels van de gemeente, met zo’n zeil en hup, weg ermee?’