Charles B. Timmer.
Russische notities
Was Stalin werkelijk een Trotskist?
In het maandblad Vraagstukken van de geschiedenis van de KPSU staat in het november-nummer van 1964 een uitvoerig artikel van een partij-historicus, een zekere I.I. Mints, over de rol die Lenin gespeeld moet hebben als tacticus in de dagen van 24 en 25 oktober 1917, toen in Petrograd de revolutie uitbrak. De schrijver van dit artikel komt daarbij tot een aantal onthullende mededelingen. Met polemische oogmerken wordt namelijk een uitspraak van Stalin aangehaald uit een artikel van deze in de Prawda van 6 november 1918, een artikel dat tot in 1932 ettelijke keren onder de titel Over de Oktoberrevolutie in zijn oorspronkelijke vorm is herdrukt en na 1932 in een gewijzigde vorm. Het opstel van I.I. Mints behandelt een reeds oud probleem, nl. wie de oktoberrevolutie in Petrograd werkelijk heeft doorgevoerd: de Petrograd Sowjet (arbeidersraad) met het militair-revolutionaire komité onder de taktische leiding van Trotski, of het Centrale Komité van de Partij onder de strategische leiding van Lenin. De boven bedoelde en nu in het maandblad van de kommunistische partij-historici in diskussie gebrachte uitspraak van Stalin luidt als volgt:
‘Van het begin tot het einde was de opstand geïnspireerd door het Centrale Komité van de Partij met kameraad Lenin aan het hoofd. Lenin woonde in die dagen in de Wiborg-wijk van Petrograd op een geheim adres. Op de avond van 24 oktober werd hij naar Smolnyj geroepen [het toenmalige hoofdkwartier van de partij der Bolsjewieken], om de algemene leiding van de beweging op zich te nemen.’
Hier onderbreekt I.I. Mints het citaat om het volgende kommentaar te geven: ‘De rol van Lenin is hier dus tot op
het minimale gereduceerd. Lenin werd pas op 24 oktober ‘s avonds geroepen en alleen maar “voor de algemene leiding van de beweging”’. Dan haalt hij Stalin verder aan:
‘Al het werk in verband met de praktische organisatie van de opstand is onder de direkte leiding van kameraad Trotski verricht, de voorzitter van de Petrograd Sowjet. Met stelligheid kan worden verklaard dat de Partij in de eerste plaats en voornamelijk Trotski dank verschuldigd is voor het snelle overlopen van het garnizoen naar de kant van de Sowjet en voor de efficiënte manier, waarop het werk van het militair-revolutionaire komité was georganiseerd.’
Nu is er in november 1918, toen Stalin dit in de Prawda publiceerde, van ‘Trotskisme’ en van een daardoor gekleurd probleem over wie in de oktoberdagen van 1917 de leidende rol zou hebben gespeeld, natuurlijk nog geen sprake. De historicus Mints weet dit ook heel goed en plaatst daarom bij dit citaat een voetnoot, waarin hij uitsluitend verwijst naar de publikatie van Stalin’s artikel in het jaar 1932, terwijl hij nergens vermeldt dat het reeds uit 1918 stamt. Aldus doende kan hij Stalin in de schoenen schuiven dat deze een soort dubbelspel zou hebben gespeeld, immers, zo zegt hij: ‘Het is van belang op te merken dat men dit artikel van Stalin in die vorm tot 1932 is blijven uitgeven, d.w.z. ook na zijn brief uit 1931 aan [het tijdschrift] De Proletarische Revolutie […], waarin de vraag werd opgeworpen over de strijd met de trotskistische geschiedenisvervalsers van Oktober’.
In latere Russische uitgaven van Stalin’s geschriften (o.a. in Werken, deel IV, 1947) is het Prawda artikel herdrukt met weglating van de boven geciteerde passage over Trotski, dat wil dus zeggen, met schrapping van de enige ‘met stelligheid’ gedane verklaring in het hele artikel.
Mints gaat in zijn opstel nog een stap verder. Niet alleen brengt hij de onthulling dat Stalin in ieder geval tot en met 1932 materiaal heeft aangedragen voor de stelling dat het Trotski en de Petrograd Sowjet zijn geweest die in oktober 1917 de taktische leiding van de revolutie hadden, waarmee hij Stalin met zoveel woorden voor een ‘Trotskist’ uitmaakt, maar bovendien beticht hij westerse historici van naam als
E.H. Carr, W.H. Chamberlin en G.D. Cole van geschiedenisvervalsing en noemt ze slachtoffers van de Stalin-persoonsverheerlijking, omdat zij – op feitelijke gronden en mede uit andere bronnen – tot dezelfde konklusies kwamen als Stalin onder de indruk van de toenmalige situatie in zijn Prawda artikel van november 1918 kwam. Mints doet het echter voorkomen, alsof de genoemde westerse historici hun gegevens, en daarmee hun inzichten in het historische gebeuren, uitsluitend op Stalin hebben gebaseerd, hetgeen niet alleen gewoon maar naïef is, maar bovendien absurd, vanwege het feit dat de Stalin van 1918 precies het omgekeerde over de oktoberrevolutie schreef als de Stalin van 1947.
I.I. Mints voert in zijn opstel geen nieuwe historische gegevens of argumenten aan vóór de stelling dat in de dagen van de oktoberrevolutie niet alleen de strategische, maar ook de taktische leiding uitsluitend bij Lenin en de Partij zou hebben berust. Uit het a priori dat Lenin de ‘ware inspirator en leider van Oktober’ is, wordt dit voetstoots en zonder nadere bewijsvoering afgeleid.
De manoeuvre van de essayist Mints is duidelijk: hij, en samen met hem vermoedelijk de huidige partijleiding, proberen in het zich nog steeds voortzettende ‘destalinisatie- proces’ de verguisde diktator aan te wrijven dat hij tot 1932 heulde met anti-leninistische, oppositionele groeperingen in de partij, een kant van Stalin die tot dusver nog niet is aangevallen. De logische gevolgtrekking uit een en ander is deze: de huidige ‘anti-stalinistische’ sowjethistorici vallen Stalin aan op een historisch juiste uitspraak van deze uit 1918 en vallen hem dus implicite bij in zijn zelfgecensureerde uit-spraak van 1947, m.a.w. zij scharen zich achter de Stalin die om politieke redenen met de historische feiten solt; daarmee maken zij zich metterdaad dus tot rasechte Stalinisten die, konsekwent geredeneerd, eigenlijk zichzelf zouden moeten bestrijden. Het ligt voor de hand dat ook de ideologische kontroverse met Peking in deze zaak een rol speelt, misschien zelfs wel de belangrijkste. De Chinezen houden Stalin de hand boven het hoofd en beschuldigen Moskou van trotskistische afwijkingen. De Russen kaatsen daarom de bal terug door aan te tonen dat Stalin zelf een ‘trotskistisch standpunt’ heeft verdedigd, dat dus degeen die hem nog de hand boven
het hoofd houdt, niet zuiver in de leer van Lenin kan zijn en dat de ware Leninisten alleen in Moskou zijn te vinden.
Overigens is er aanleiding zich bij het lezen van dergelijke staaltjes van politiek-wetenschappelijk geknoei af te vragen, of wijzelf in onze ‘smetteloze westerse wereld’ wel altijd een zoveel beter figuur slaan. Want mutatis mutandis worden er inderdaad ook bij ons dergelijke kunststukjes uitgehaald, die mij wel eens doen twijfelen aan ons recht om, onder de zelftevreden leuze van ‘It can’t happen here!’ kritiek uit te oefenen op zonderlinge kapriolen in de Sowjet-wetenschap en -literatuur. Een frappant voorbeeld van citatengeknoei trof ik dezer dagen aan in de N.R.C. van 16 januari 1965, waarin een artikel staat van Martin Mooij, Blieven van Duitse schrijvers in ballingschap, zijnde een bespreking van Hermann Kesten’s onlangs verschenen boek Deutsche Literatur im Exil. In deze bespreking citeert M. een passage uit een brief van Kesten aan René Schickele uit 1938 als volgt: ‘In einer Nacht sassen schon Landshoff und Landauer und ich in Amsterdam beisammen und besprachen, was wir tun würden, wenn am Morgen die Deutschen durch Amsterdam marchierten; die Hollander versprechen namlich, sie würden die sieben Provinzen oder die dreizehn ersaufen, aber es ist kein Verlass mehr auf sie. Kein Prinz von Oranien wacht mehr…’ Dit citaat wordt door M. gebruikt ter toelichting van de neutraliteitspolitiek der kleine landen in die jaren. Van de laatste zin uit het citaat is echter de helft onder tafel verdwenen (de tafel van welke censor?), deze zin luidt namelijk bij Kesten: ‘Kein Prinz von Oranien wacht mehr, sondern ein lippischer Prinz aus der schlechteren Linie…’