Anne Pries
Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja
Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja, geboren in 1907 in St. Petersburg, is de dochter van Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski, een bekend literair criticus en schrijver van verhalen voor en over kinderen. Een groot gedeelte van haar jeugd bracht zij door in Kuokkala (toen nog Fins gebied), waar Tsjoekovski een datsja had. Daar kwam zij in contact met vele vooraanstaande kunstenaars en literatoren uit die tijd, zoals Repin, Koeprin, A. Tolstoj, Majakovski en Anna Achmatova. Na haar opleiding aan ‘Tagantsev’ gymnasium te Petrograd en haar studie aan de voormalige ‘Tenisjev’ school werd zij toegelaten tot de literaire afdeling van het Kunsthistorisch Instituut. In die tijd doceerden daar onder meer Eichenbaum, Zjirmunski en Tynjanov.
Haar beste leerschool werd de uitgeverij Gosizdat te Leningrad, waar zij vele jaren deel uitmaakte van de redactie van de afdeling kinderliteratuur. Hoofdredacteur was Marsjak, die, samen met Tsjoekovski, kan worden beschouwd als grondlegger van de hedendaagse Russische kinderliteratuur.
In 1937, het jaar van de massale arrestaties, werd Lidia Kornejevna’s man, Matvej Petrovitsj Bronstein, een veelbelovend astrofysicus, gearresteerd en, vermoedelijk in 1938, terechtgesteld. Een aangrijpende getuigenis van die periode vinden we in haar novelle Sofja Petrovna. Dit werk is van des te meer belang omdat het enig in zijn soort is. Het ontstond in de tijd van de grote zuiveringen zélf.
Na de oorlog zette Lidia Tsjoekovskaja haar literaire arbeid en haar werk als redactrice voort. In de vijftiger jaren verschenen er verschillende kritische opstellen van haar over literatuur in het algemeen, en over kinderliteratuur in het bizonder. Verder volgden er nog publikaties over de
dekabristen, over Boris Zjitkov,⋆ Mikloecho-Maklaj⋆⋆ en Herzen. Het meest belangwekkende werk uit die tijd is echter Spoesk pod vodoe (Duik in de diepte), dat werd uitgegeven in het Westen in 1972.
Na de publikatie van haar beide novellen kreeg Lidia Tsjoekovskaja buiten de Sovjetunie enige bekendheid.
Zowel Sofja Petrovna als Spoesk pod vodoe hebben in meer of minder mate tot onderwerp de grote zuiveringen onder Stalin en de uitwerking daarvan op een gewone sovjetburger. Sofja Petrovna werd geschreven in de jaren ’39-’40. Lidia Tsjoekovskaja heeft het manuscript meer dan twintig jaar verborgen kunnen houden, hetgeen op zich reeds een prestatie is.
In september 1962, na het XXII partijcongres, bood zij het aan aan de uitgeverij Sovetski Pisatel. Het werd geacepteerd en Tsjoekovskaja sloot met de uitgeverij een overeenkomst. In 1964 echter, na de oktoberzitting van het Centraal Comité, toen de uitgeverijen opdracht kregen te stoppen met het publiceren van alles wat te maken had met de zuiveringen onder Stalin, werd ook de uitgave van Sofja Petrovna afgelast. Lidia Tsjoekovskaja legde zich hier niet bij neer en deed de uitgeverij Sovetski Pisatel een proces aan wegens contactbreuk. De zaak kwam voor op 24 april 1965 te Moskou. Tijdens de zitting hoorde Lidia Tsjoekovskaja dat haar novelle niet gedrukt zou worden omdat ‘er vandaag de dag geen behoefte aan is’, en de tegenpartij verklaarde verder: ‘Na de publicatie van de novelle van Solzjenitsyn, die de uitgeverij niet van plan is opnieuw uit te geven, bereikt ons een stroom van manuscripten over hetzelfde thema. En die manuscripten worden aan de auteurs teruggestuurd’. Tsjoekovskaja merkt dan op: ‘De bereidwilligheid van de medewerkers van de uitgeverij, die vandaag vinden, dat de novelle goed is, maar morgen menen dat de novelle ideologische dwalingen bevat, is juist een van de oorzaken van hetgeen er in 1937 gebeurd is.’
Zij vindt dat er niet genoeg bekendheid gegeven kan worden aan de gebeurtenissen van 1937. ‘Wanneer men spreekt over het jaar 1937, dan gaat het niet om afzonderlijke aberraties. Het gaat om de massale vernietiging
van mensen. En het is zeer noodzakelijk het mechanisme van deze vernietiging te laten zien. Bij Solzjenitsyn is dit niet gebeurd, hij had een volstrekt andere taak en de tijd was anders…. Ik wilde een heldin laten zien, die niet bij machte was de werkelijkheid te onderkennen. Zo waren de meesten.’ De afloop van het proces was zeer verrassend: de uitgeverij werd veroordeeld tot het uitbetalen van het overeengekomen honorarium aan de schrijfster. Maar het boek werd in de Sovjetunie niet uitgegeven. Dit gebeurden wel in het Westen, en wel in 1965 bij de Librairie des cinq continents te Parijs, onder de titel Opoestelyj dom (Het verlaten huis) en in 1966, onder de oorspronkelijke titel Sofja Petrovna, in Novyj Zjoernal.
Het verhaal laat ons aan de hand van de gebeurtenissen rond Sofja Petrovna en haar zoon Kolja zien hoe het mechanisme van de zuiveringen werkte. De inhoud is zeer in het kort de volgende:
Na de dood van haar man gaat Sofja Petrovna op een uitgeverij werken als typiste. Zij doet haar werk nauwgezet en met veel animo, en haar superieuren zijn zeer tevreden over haar. Haar zoon Kolja, een overtuigd Komsomollid, is na zijn middelbare schoolopleiding werktuigbouwkunde gaan studeren. Hij haalt zelfs de voorpagina van de Pravda wanneer hij tijdens zijn stage op de Oeral machinefabriek te Sverdlovsk een nieuwe fabricagemethode voor een bepaalde frees uitwerkt. Plotseling echter stort voor Sofja Petrovna de wereld ineen wanneer Kolja wordt gearresteerd en veroordeeld wordt tot tien jaar ‘ver’ kamp.
Aangrijpend beschrijft Lidia Tsjoekovskaja hoe deze situatie in verschillende fasen door Sofja wordt beleefd. Van puur ongeloof – het kan niet waar zijn -, ‘hij werd bij vergissing gearresteerd’, via twijfel: ‘hoe valt het te verklaren dat Kolja bekende’ en zelfbedrog: ‘ze hebben Kolja vrijgelaten’ naar totale ontreddering; zij verbrandt Kolja’s laatste brief van daarginds. Spoesk pod vodoe ontstond 1949 en werd voltooid in 1957. De novelle is geschreven als dagboek uit 1949, waarin de hoofdpersoon, Nina Sergejevna, in gedachten steeds terugkeert naar 1937. Tijdens de massale arrestaties werd haar man opgepakt, waarna zij nooit meer iets van of over hem heeft vernomen. De onzekerheid omtrent zijn uiteindelijk lot beheerst haar denken. Vaak geeft zij zich over aan overpeinzingen omtrent de laatste periode van Aljosja’s leven en zijn dood. Dit wegzinken in herinneringen
en veronderstellingen noemt zij dan een ‘duik in de diepte’.
‘Daar waar ik heenga is het voor mij nog verschrikkelijker dan hier aan de oppervlakte…Daar is de vraag, die mij al jaren niet loslaat: ‘hoe was zijn laatste ogenblik? Hoe hebben ze hem van een levende tot een dode gemaakt? Ik vraag al niet meer “waarom”. Ik vraag alleen: “hoe”? “waar”? “wanneer”?’
Het houdt haar zo intens bezig dat ze zelfs dikwijls droomt van Aljosja’s einde. In de herfst van 1940 hoorde Nina Sergejevna van een vriendin hoe de gearresteerden na korte of langere tijd tenslotte tot hun bekentenissen kwamen.
‘Tot die tijd vermoedden ook wij natuurlijk wel iets, wij durfden echter onze vermoedens niet te geloven, maar nu bleken onze veronderstellingen juist te zijn en we zijn er geheel achter gekomen waarom allen bekenden en elkaar beschuldigden.’ Sindsdien ziet zij in haar droom ‘het verhoor en de dood van Aljosja tijdens het verhoor.’ Zij weet echter dat Aljosja veroordeeld is tot ‘tien jaar zonder recht op correspondentie’ en is weggevoerd, dus hij kan niet tijdens het verhoor gestorven zijn. Maar van het transport en het kamp kan ze zich geen voorstelling maken. Daar hoort ze voor het eerst iets over van Bilibin, een schrijver die tegelijk met Nina Sergejevna aangekomen is in een soort retraitehuis voor schrijvers.
Nina werkt voornamelijk aan vertalingen. Bilibin is een schrijver, die zich heeft ‘aangepast’. In zijn manier van doen is hij een echte sovjetauteur geworden, een arrivé. Echter, tijdens zijn gesprekken met Nina Sergejevna toont hij zijn ware aard. Hij vertelt haar van zijn kamptijd en door Bilibins verhalen verandert de voorstelling die Nina Sergejevna heeft van het lot van haar man. Zij stelt Bilibin, ‘de eerste bode van daarginds’ vele vragen. ‘Waar lagen zulke speciale kampen… zonder recht op correspondentie?’. Aanvankelijk zegt Bilibin alleen: ‘Die heb ik nooit gezien’, maar later legt hij uit dat zulke kampen überhaupt niet bestaan. ‘Dat is gewoon een afgesproken benaming voor fusillering. Om niet te vaak aan de loketjes te hoeven zeggen “doodgeschoten” en opdat er in de rijen geen geweeklaag zou ontstaan’.
Bilibin geeft nog meer bijzonderheden. Het neerschieten gebeurt niet ‘gewoon’ tegen de muur, maar ‘dat doet men onverhoeds, tijdens het mar-
cheren. In de nek’. In eerste instantie is Nina Sergejevna blij dat haar man niet lang geleden heeft. Maar dan realiseert zij zich dat al haar aanvragen tot herziening van de zaak, al haar eindeloze wachten en het in de rij staan in Moskou en Leningrad totaal nutteloos zijn geweest. Aljosja was allang dood en begraven. ‘Nadat ze hem gedood hadden gingen ze door mij voor te liegen, jarenlang.’ Lidia Tsjoekovskaja maakt ons hier opmerkzaam op een belangrijk gegeven: duizenden vrouwen moeten op deze manier jaren aan het lijntje zijn gehouden.
De relatie tussen Nina Sergejevna en Bilibin wordt inniger, en wanneer bekend wordt dat de gearresteerden van 1937 nu weer zullen worden opgepakt, maakt Nina zich zorgen over het lot van Bilibin.
De oorzaak voor deze nieuwe arrestatiegolf is gemakkelijker aan te wijzen. ‘En alles vanwege die Joden! Opnieuw is er een of andere samenzwering, opnieuw veroorzaken zij troebelen… Om hen worden onschuldige mensen gekweld.’ Dagelijks wordt deze onzin verkondigd door pers en radio, ‘een lopende band van gepatenteerde leugens.’ Nina Sergejevna merkt dan op: ‘Het is geen elementair antisemitisme… geen elementaire krankzinnigheid. Het is opzettelijk georganiseerde, planmatig gedistribueerde waanzin. Waanzin met een vooraf weloverwogen bedoeling.’
Nina Sergejevna houdt haar mening niet wijselijk voor zich, maar ze uit zich tegenover haar tafelgenoten in het schrijvershuis. Bilibin wijst haar op haar onvoorzichtigheid om met willekeurige mensen in debat te treden. Zelf is hij daardoor destijds in het kamp terecht gekomen. Nu is hij steeds op zijn hoede, ook in zijn werk neemt hij geen risico’s. Hij schrijft zoals de overheid dat van hem verlangt. Wanneer Nina Sergejevna een novelle van hem heeft gelezen, noemt zij hem een lafaard. ‘U bent een lafaard, nee, erger nog, u bent een valse getuige… u bent een leugenaar. Waarom bezat u niet genoeg waardigheid om te zwijgen. Alleen maar te zwijgen? Immers, niemand eiste dit van u’.
Toch ziet ze in dat Bilibin niet geheel vrij is om te schrijven wat hij wil. ‘Uw novelle is uw krachteloos schild, uw onbetrouwbare omheining’. Maar ze komt er niet toe de zaak met Bilibin uit te praten; de relatie is verbroken, ieder gaat zijns weegs.
Nina Sergejevna is de personificatie van Lidia Tsjoekovskaja. Het lot van
haar man bracht haar in contact met de dichteres Anna Achmatova, die min of meer in dezelfde situatie verkeerde omdat haar zoon jarenlang in een kamp zat. Lidia Tsjoekovskaja heeft altijd een buitengewone verering voor Anna Achmatova gehad, niet alleen voor haar werk, doch voor haar hele persoonlijkheid. Als kind leerde zij haar gedichten uit het hoofd en bewaarde haar portretten.
In de periode 1912-1917 was Anna Achmatova samen met N.S. Goemiljov regelmatig te gast bij K.I. Tsjoekovski; in de twintiger jaren ontmoetten de twee vrouwen elkaar op literaire bijeenkomsten in Petersburg. Hun jarenlange vriendschap ontstond echter pas in 1938. Op 9 november van dat jaar ging Tsjoekovskaja voor het eerst op bezoek bij Achmatova. Tsjoekovskaja was toen 31 jaar. Achmatova 49. De aanleiding tot dit bezoek was van persoonlijke aard. In 1935 werden N.N. Poenin, de toenmalige echtegenoot van Achmatova, en haar zoon Lev (zoon van N.S. Goemiljov) gearresteerd. Anna Achmatova schreef een brief aan Stalin en beide mannen werden vrijgelaten. In 1938, toen haar zoon weer gevangen zat, schreef zij nogmaals. Lidia Tsjoekovskaja nu wilde haar in verband met de arrestatie van haar eigen man om raad vragen en zij wilde weten wat Anna Andrejevna precies geschreven had. Al bij dit eerste bezoek manifesteert zich hun beider gemeenschappelijke belangstelling voor literatuur, en de bezoeken herhalen zich. Lidia Tsjoekovskaja begint er aantekeningen van te maken op 22 februari 1939.
Meestal ontbiedt Achmatova Lidia Kornejevna bij zich thuis. Anna Andrejevna heeft namelijk een delicate gezondheid; zij is ernstig ziek en zal weldra sterven, zo voorspelt zij in 1938. Lidia Kornejevna komt steeds wanneer Achmatova opbelt en bij nacht en ontij, soms bij 35 graden vorst, gaat zij door het verduisterde Leningrad naar Achmatova’s huis.
Af en toe echter, wanneer Tsjoekovskaja bijvoorbeeld wegens ziekte van zichzelf of haar dochtertje niet weg kan, komt Achmatova naar Lidia Kornejevna. Tsjoekovskaja is dan zeer vereerd. ‘Zij zit bij mij op de divan te roken, schitterend, een profiel zoals op een medaillon’. Achmatova blijkt nogal extravagant gekleed te gaan. Steeds weer ligt zij op de divan in een ander gewaad. Hoewel zij slecht ter been is, draagt zij schoenen met dunne naaldhakken.
De relatie tussen de beide vrouwen is moeilijk in een woord uit te drukken. Tsjoekovskaja gebruikt het begrip ‘omgang’. Hoewel er allerlei onderwerpen aan de orde kwamen, hadden de gesprekken toch in hoofdzaak een literair karakter. Zo kwamen o.m. ter sprake: Blok, Vjatsjeslav Ivanov, Koezmin, Zamjatin, Larisa Rejsner, Majakovski, Pasternak en Mandelstam. Ook las Achmatova vaak gedichten voor van haarzelf of anderen, zoals Annenski en Chlebnikov.
In die tijd werkte Anna Achmatova aan haar Rekviem. Dit werk bestaat, net als Bloks Dvenadtsat (De twaalf) uit een reeks kortere gedichten. Telkens wanneer Achmatova een gedeelte klaar had, leerde Lidia Tsjoekovskaja dit fragment uit het hoofd, waarna de geschreven tekst verbrand werd. (In 1962 hoorde Lidia Kornejevna dat er buiten haar nog zeven anderen het Rekviem uit het hoofd kenden.)
Voorts hielp Tsjoekovskaja Anna Achmatova met het persklaar maken van de bundel Iz sjesti knig (Uit zes boeken) en andere publicaties. Achmatova vertelde kleine details over haar schrijverschap. Hoe zij als kind van elf gedichten begon te schrijven en hoe haar vader, Andrej Antonovitsj Gorenko, destijds zei: ‘Maak mijn naam niet te schande’. ‘Ik heb jouw naam niet nodig’, antwoordde Anna Andrejevna en zij koos een pseudoniem, dat zij ontleende aan de familienaam van haar grootmoeder, die van Tataarse afkomst was.
Achmatova vond het vreselijk haar werk gedrukt te zien. ‘Dat leek me onwelvoegelijk, alsof ik op de tafel een kous had laten liggen, of mijn beha’. Ook in haar relatie tot Lidia Kornejevna legt zij een zekere preutsheid aan de dag. Wanneer er een naaister komt om de maat te nemen voor een nieuwe jurk, moet Tsjoekovskaja de kamer uit.
Op een avond in augustus 1940 komt het gesprek op A. Blok en zijn verhouding tot zijn vrouw Ljuba. Achmatova heeft zowel hen beiden gekend als de diverse vriendinnen van Blok. Zij noemt Bloks huwelijk ‘een ware schertsvertoning’ en ze vindt dat Blok en Ljuba hadden moeten scheiden. ‘Ik ben in het algemeen steeds een voorstander van scheiden.’
Anna Andrejevna zelf is drie maal getrouwd geweest, te weten met N.S. Goemiljov (1910-1918), V.K. Sjilejko (1918-1921) en met N.N. Poenin (1922-1938). Al deze huwelijken liepen op een scheiding uit. Voorts had zij ver-
schillende intieme vrienden, onder wie Vladimir Georgievitsj Garsjin, een patholoog-anatoom, neef van de schrijver Vsevolod Garsjin.
Eind 1939 hoorde Lidia Tsjoekovskaja dat haar man zeer waarschijnlijk reeds dood was. Zij schreef in die periode haar Sofja Petrovna. Achmatova vond het een goed verhaal en Tsjoekovskaja las het voor aan acht anderen. Toen dit uitlekte kreeg zij moeilijkheden met de overheid. Haar kindermeisje werd geregeld ondervraagd en bedreigd. Het was niet verstandig om langer in Leningrad te blijven.
Op 10 mei 1941 vertrekt Tsjoekovskaja dan naar Moskou, waar zij een schildklieroperatie ondergaat en vandaar gaat ze naar Peredelkino. Vervolgens reist ze naar Tsjistopol, samen met haar dochtertje Ljoesja en met Zjenja de driejarige zoon van haar broer Boris, die aan het front zit en nog in de herfst van dat jaar zal sneuvelen.
In oktober 1941 voegt Anna Achmatova zich bij hen. Kornej Tsjoekovski, die inmiddels in Tasjkent zit, dringt erop aan dat Lidia Kornejevna zich met de kinderen bij hem voegt. Achmatova besluit ook mee te gaan. Na een ellendige treinreis van ruim een week komen zij tenslotte op 9 november in Tasjkent aan. Kornej Ivanovitsj brengt de beide vrouwen naar een hotel, waar zij enige tijd samen wonen, totdat ieder een eigen onderkomen vindt. Toch ontmoeten ze elkaar nog wekelijks tot december 1942. Dan komt er een voorlopig einde aan de relatie, hoewel ze beiden nog tot 1944 in Tasjkent blijven.
Het is niet onmogelijk dat Nadezjda Mandelstam, die in die periode ook naar Tasjkent kwam en bij Anna Achmatova introk, debet is aan de verwijdering tussen Tsjoekovskaja en Achmatova. Want hoewel nog op de dag van vandaag zowel Nadezjda Jakovlevna als Lidia Kornejevna prominente persoonlijkheden zijn in de Moskouse literaire wereld, zijn ze met elkaar niet ‘on speaking terms’.
Op 1 juli 1944 keert Anna Achmatova naar Leningrad terug. Lidia Tsjoekovskaja krijgt geen toestemming zich in Leningrad te vestigen en zij gaat daarom naar Moskou. ‘Mijn relatie met Anna Andrejevna werd verbroken, en voor lange tijd’. Pas op 13 juli 1952 gaat Tsjoekovskaja weer op bezoek bij Achmatova, die dan in Moskou bij vrienden logeert. Anna Andrejevna is totaal verandert; ze is dikker geworden, haar vroeger zo
slanke handen zijn nu opgezwollen. ‘Alleen haar blik was hetzelfde gebleven als voorheen, en haar stem en het zwijgen’.
In 1946 werd Anna Achmatova uit de schrijversbond gezet, samen met Zosjtsjenko. Pas in April 1950 verschenen er voor het eerst weer enige gedichten van haar in het tijdschrift Ogonjok. Zij houdt zich thans in hoofdzaak bezig met vertalen, o.m. van Victor Hugo.
In vergelijking tot de contacten uit de jaren ’38-’42 zijn de bezoeken minder frequent. Ook het bazige van Achmatova is verdwenen. In plaats van ‘Kom’! klinkt nu vaker het: ‘Mag ik nu even bij U langskomen?’, hoewel dit op den duur ook weer slijt.
Tsjoekovskaja heeft van de in de vijftiger jaren met Achmatova gevoerde gesprekken minder aantekeningen gemaakt. Haar eigen literaire arbeid, waaronder de verschillende opstellen, het werk over de dekabristen, Boris Zjitkov en niet te vergeten Spoesk pod vodoe, die toch allen in deze periode zijn ontstaan, komt in het geheel niet ter sprake. Nog steeds is er de mateloze bewondering voor Achmatova: ‘Opnieuw scheen mij elk gezicht naast het hare nietszeggend, zonder uitdrukking’.
De gezondheid van Anna Andrejevna laat te wensen over, Ze is zeer kortademig geworden en hoort slecht: ‘Bij haar was het met het gehoor even slecht gesteld als bij mij met het gezichtsvermogen’.
Ondanks haar slechte ogen krijgt Tsjoekovskaja van Achmatova nog allerlei leeswerk te doen in de bibliotheek. Zij blijkt een fabelachtig geheugen te bezitten. Verzen die Achmatova in de dertiger jaren schreef, maar die destijds niet werden genoteerd, herinnert zij zich en zo kunnen hele reeksen van gedichten weer gecompleteerd worden.
Lev Goemiljov is in 1949 opnieuw gearresteerd. Het voortdurend in spanning zitten over het lot van haar zoon heeft grote invloed op Anna Achmatova en haar werk. In die tijd schrijft zij o.m. haar Dichtwerk zonder held. Bij een van haar bezoeken aan Peredelkino leest zij dit werk voor aan Kornej Tsjoekovski, die er zeer van onder de indruk raakt.
In de loop van 1955 publiceert Achmatova weer wat kleinere gedichten; ze is duidelijk bezig aan een come-back. In augustus ontvangt ze tenslotte de verzekering, dat de beschuldigingen van 1946 niet meer in de schoolboekjes zullen worden opgenomen.
Anna Achmatova’s domicilie is Leningrad, maar zij is maanden achtereen in Moskou. Dan logeert ze bij vrienden, ‘Het was voor haar veel geriefelijker in Moskou te wonen, niet als huisvrouw, maar als gast.’ Een kleine kamer, haar door de schrijversbond in Moskou toegewezen, wijst ze af. Wel heeft ze een datsja dicht bij Moskou.
Eind februari 1956 gonst het van de geruchten over de ontmaskering van Stalin. Tenslotte wordt dit feit op 4 maart algemeen bekend gemaakt. De twee vrouwen brengen die avond samen door. Zij spreken over de voorbije jaren, de Stalintijd. ‘Wat wij hebben meegemaakt is in geen enkele literatuur geboekstaafd. De drama’s van Shakespeare, al die misdaden, passies, duels, zijn een futiliteit, kinderspel in vergelijking tot het leven van ieder van ons… Over hetgeen de ter dood veroordeelden, of de dwangarbeiders in de kampen hebben doorgemaakt waag ik het niet te spreken; dat is in geen woorden uit te drukken’.
Anna Achmatova krijgt nu ook weer nieuwe hoop dat Lev terug zal komen. Inderdaad wordt zijn vrijlating in de loop van 1956 een feit. Lidia Tsjoekovskaja gaat zich inzetten voor de rehabilitatie van M.P. Bronstein. Ook deze inspanningen worden beloond. De ‘rehabilitatie wegens het ontbreken van bezwarend materiaal’ komt in 1957 af. Als officiële sterfdatum wordt opgegeven: 18 februari 1938.
Eigenlijk houden de aantekeningen op, die vierde maart 1956. Er zijn nog wat losse notities, waaruit blijkt dat de vrouwen tot de dood van Achmatova (5 maart 1966) nog min of meer regelmatig contact hadden.
In de periode ’66-’76 heeft Lidia Tsjoekovskaja verschillende malen in open brieven haar verontwaardiging geuit over zaken van uiteenlopende aard.
‘Zij kan en durft datgene te verklaren, waarover velen bij voorkeur zwijgen. Het is nimmer een aanklacht, altijd een verdediging.’ Dit zijn de woorden van A.D. Sacharov, voor wie Tsjoekovskaja in september 1973 in de bres sprong. Sacharov spreekt met warmte over Lidia Tsjoekovskaja: ‘Ik ben er trots op met haar bevriend te zijn, ik neem mijn hoed af voor haar onverschrokken oprechtheid en haar moed.’ Wanneer Lidia Tsjoekovskaja haar stem verheft, haar krachtige en zuivere stem, dan doet ze dat op een
keurige, doch niet mis te verstane wijze.
In de tweede helft van de zestiger jaren vond er in Moskou een reeks van processen plaats, die min of meer met elkaar in verband stonden.
De rij opent met het proces tegen Sinjavski en Daniel, die in september 1965 gearresteerd werden, beschuldigd van anti-sovjet agitatie en propaganda (art. 70 uit het wetboek van strafrecht). Op de in februarie 1966 achter gesloten deuren gehouden zitting van het gerechtshof te Moskou werd Sinjavski tot zeven jaar en Daniel tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld. Michail Sjolochov vond de aan Sinjavski en Daniel opgelegde straf te mild. In zijn voordracht, gehouden op 1 april 1966, op het xxiii partijcongres, waar hij sprak als afgevaardigde van de Russische literaire wereld, drukte hij zijn afkeer uit van mensen die met vuil gooien naar moedertje Rusland. In een open brief wijst Lidia Tsjoekovskaja Sjolochov ten eerste op zijn plicht het voor zijn medeschrijvers op te nemen wanneer zij in moeilijkheden geraken. Wat dat betreft kan hij een voorbeeld nemen aan Maksim Gorki, die zijn autoriteit meerdere malen gebruikt heeft om schrijvers uit gevangenis of kamp te houden. Tientallen zijn er dankzij hem weer achter hun schrijftafels teruggekeerd. Voorts neem zij het Sinjavski en Daniel ten laste gelegde onder de loep. Mag men literaire activiteiten eigenlijk wel strafrechtelijk vervolgen? Nee! ‘Literatuur is niet onderworpen aan het strafrecht. Tegenover ideeën behoren ideeën gesteld te worden, en geen kampen en gevangenissen.’
Over Sjolochov zelf spreekt zij tenslotte een soort vervloeking uit: ‘Uw schandelijke redevoering zal de historie ingaan.’ De literatuur zal zich op u wreken. ‘Zij veroordeelt u tot de hoogste strafmaat die er voor een kunstenaar bestaat – tot artistieke onvruchtbaarheid.’⋆
Dezelfde reeks processen is voor Lidia Tsjoekovskaja aanleiding om in februari 1968 de redactie van Izvestia een open brief te sturen. Daarin zegt zij dat nu, vijftien jaar na de dood van Stalin, de rekening nog niet vereffend is. De slachtoffers van de terreur zijn weliswaar posthuum gerehabiliteerd ‘wegens het ontbreken van bezwarend materiaal’ en ook degenen die het geluk hadden de kampen te overleven, ontvingen een dergelijk bewijs van
goed gedrag, maar: ‘Waar zijn degenen die het bewijsmateriaal uitvonden voor miljoenen mensen. Degenen die onder de benaming “gerechtelijk onderzoek” fantastische verhalen fabriceerden, de een na de ander. Wie zijn die mensen, waar zijn ze en waar zijn ze vandaag mee bezig?’
We hebben, zo gaat Tsjoekovskaja verder, hier voor alles een speciale dag. ‘De dag van de spoorwegarbeider, de dag van de vlieger, de dag van de tankbemanning. Maar waar blijft de dag van rouw om de onschuldig gemartelden. Waar is de erebegraafplaats, waar de nabestaanden hun bloemen kunnen leggen en waar ze openlijk kunnen huilen. Het is waar, er vloeiden oceanen van tranen, maar zij vloeiden heimelijk, op het kussen.’ Ik ben niet wraakzuchtig, aldus Lidia Tsjoekovskaja, maar het hele mechanisme van Stalins machinerie moet ontrafeld worden, ‘dan pas worden de wegen naar de toekomst duidelijk,’ In plaats daarvan begint men nu opnieuw met reeksen processen. Men wordt veroordeeld om een woord, men wordt veroordeeld om een uitroep op een plein, ter verdediging van de gearresteerden.
Toch hoopt Tsjoekovskaja op een ommekeer. ‘Vandaag – dat is vandaag – niet gisteren. Aan het medeplichtig zwijgen is een eind gekomen.’ Lidia Tsjoekovskaja wenst aan dit ‘medeplichtig zwijgen’ in geen geval meer mee te doen!
In de Literatoernaja Gazeta verscheen op 26 juni 1968 een anoniem artikel onder de titel: ‘Ideologische strijd, de verantwoordelijkheid van de schrijver.’ Er werden o.m. enige facetten uit de biografie van A. Solzjenitsyn in belicht. Hoewel de schrijver de indruk trachtte te wekken dat hij objectief te werk ging, wierp hij door de opbouw van zijn betoog en door zijn woordkeus toch een vals licht op het verleden van Solzjenitsyn. Lidia Tsjoekovskaja is hier zeer verontwaardigd over. Met name over de regels: ‘Kort voor het einde van de oorlog werd hij veroordeeld op beschuldiging van anti-sovjet activiteiten en hij zat zijn straf uit in de kampen. In 1957 werd hij gerehabiliteerd.’ Een dergelijke opsomming, zegt zij, is onzedelijk en verwerpelijk. Men hecht óf geloof aan de anti-sovjet daden van Solzjenitsyn, óf aan zijn rehabilitatie. Anders is het zoals in de bekende anekdote: ‘Petrov? Ach, dat is degene waar iets mee gebeurd is, ik herinner me niet precies meer wát, hetzij dat hij iemand bestal, hetzij daarentegen dat
hij bestolen werd… Wees in elk geval voorzichtig.’ In het geval van Solzjenitsyn is hij degene die bestolen werd; acht jaar van zijn leven, en het zou een heel leven geworden zijn (eeuwige verbanning), ware het niet dat Stalin niet onsterfelijk bleek te zijn. Nu, een tiental jaren na de val van Stalin, is het tij opnieuw gekeerd en de bakens zijn weer verzet. ‘Het weer is omgeslagen. Er is een geluidloos commando gegeven: het verleden dient in nevelen gehuld te worden.’
Solzjenitsyn mag niets meer publiceren; het Rekviem van Achmatova mag niet verschijnen, maar wel wordt in Moskva nr. 10 van 1967 een klaaglied op Stalins dood en begrafenis gepubliceerd, Een stukje lyriek van ene S.V. Smirnov. Zou het geen tijd worden, vraagt Lidia Tsjoekovskaja zich af, dat genoemde Smirnov Solzjenitsyn eens leest?
Op zijn vijftigste verjaardag, in december 1968, ontving Solzjenitsyn vele gelukwensen. Bij die gelegenheid drukte Lidia Tsjoekovskaja haar gevoelens als volgt uit: ‘Door Uw stem begon zelfs de stomheid te spreken. Ik ken geen schrijver die langer werd verwacht en meer noodzakelijk was, dan U. Uw schrijnende boeken verwonden en helen de ziel. U hebt de Russische literatuur haar geweldige kracht teruggegeven.’
Tsjoekovskaja’s geschrijf viel bij de Russische overheid niet langer in de smaak.
In de zomer van 1971 werd in Odessa een 35-jarige bibliothecaresse gearresteerd, Rejza Anatolevna Palatnik. Zij werd veroordeeld tot twee jaar kamp wegens het in bezit hebben van ‘tegen de Sovjetunie gerichte documenten.’ Onder deze bij huiszoeking gevonden documenten waren: niet eerder gepubliceerde fragmenten van Achmatova’s Rekviem, Mandelstams gedicht op Stalin, een stenografisch verslag van een ‘avond’ gewijd aan Mandelstam, en twee open brieven van Lidia Tsjoekovskaja.
Op 30 juli schrijft Tsjoekovskaja een officiële brief aan het gerechtshof van Odessa. Daarin merkt zij op dat het vreemd is dat het in bezit hebben van haar brieven als een strafbaar feit wordt aangemerkt, terwijl zij voor het schrijven ervan nooit ter verantwoording is geroepem.
In haar beschouwing betrekt zij ook het Rekviem, een klaaglied, waarin Achmatova de slachtoffers van Stalins terreur beweent. ‘Sinds wanneer is het bewenen van de omgekomen synoniem met het stellen van een “anti-
sovjet” daad?’ Hoewel het Rekviem in de Sovjetunie nooit integraal uitgegeven is, zijn gedeelten ervan toch officieel gedrukt en zij werden geroemd om hun vaderlandslievende tendens. Zelfs nog in 1965. ‘De klanken van het Rekviem zullen eeuwenlang weerklinken, maar Rejza Palatnik zit vandaag al achter de tralies’.
Het begint erop te lijken, aldus Tsjoekovskaja, dat de begrippen anti-stalinistisch en anti-sovjet elkaar langzaam maar zeker naderen. Op dit punt mag echter geen verwarring ontstaan en aangezien haar eigen brieven, die mede een grond voor de aanklacht vormden, duidelijk niets met anti-sovjetisme te maken hebben, verzoekt Lidia Tsjoekovskaja het gerechtshof te Odessa de zaak Palatnik te herzien.
Dit gebeurde echter niet. Ook ontving zij geen antwoord op haar brief, wat zij volgens de wet binnen een maand na het versturen ervan wel had moeten krijgen. Dan brengt zij de zaak in de openbaarheid.
De publicatie van ‘Gnev naroda’ (De woede van het volk), een open brief, gericht aan het Russische volk, is tenslotte de onmiddellijke aanleiding geworden tot Tsjoekovskaja’s uitzetting uit de schrijversbond.
Op wie of wat was het volk zo woedend? Op A.D. Sacharov, die, evenals trouwens Solzjenitsyn, een interview had toegestaan aan vertegenwoordigers van de buitenlandse pers in Moskou. Door zijn uitlatingen had hij het streven van de sovjetregering naar internationale ontspanning zeer tegengewerkt. In talrijke ingezonden stukken luchtte men zijn verontwaardiging en verontrusting. In de eerste week van september 1973 verschenen er niet alleen vele individuele stukken in de kranten, maar ook een groot aantal collectieve brieven, zoals die van de verschillende academies van wetenschappen, van de verenigingen van schrijvers en van andere kunstenaars, van de cineasten, kortom van allerlei groepen mensen die in club of bond verenigd waren.
Op haar beurt schrijft ook Lidia Tsjoekovskaja een open brief, niet namens een of ander collectief, zelfs niet namens de dissidenten, nee, ‘Ik spreek voor mijzelf, namens mijzelf.’ Zij richt zich in het bijzonder tot het gewone volk en als exponent hiervan kiest zij een taxichauffeur.
Eens in november 1958 namelijk, toen Pasternak juist uit de schrijversbond was gezet, kort nadat hij de Nobelprijs voor Literatuur had gekregen, zat
Lidia Kornejevna in een taxi. Ze zat naast de chauffeur en tussen hen in lag de Literatoernaja Gazeta, met een in het oog springend artikel over Pasternak, vol schimpscheuten. Tsjoekovskaja voelde wroeging. Zij was niet aanwezig geweest op de bewuste bijeenkomst van de schrijversbond, toen besloten werd Pasternak uit te sluiten. Ze had gezwegen! Als om haar ellende nog te vergroten begon de chauffeur zijn visie te geven op de zaak Pasternak. De man was oprecht verontwaardigd. ‘Een schrijver, Paster schijnt hij te heten, verkocht zich aan de buitenlandse vijanden en schreef zo’n boek, dat het sovjetvolk haat. Hij ontving een miljoen dollar. Eet ons brood, maar bekladt ons.’ Hij had nooit iets van Pasternak gelezen, maar zijn mening geheel gevormd op grond van de krantenberichten. Lidia Tsjoekovskaja trachtte hem iets bij te brengen van de Pasternak zoals die voor haar leefde. De kranten geven niet altijd een eerlijke voorlichting, zei zij. ‘U wordt bedrogen’. De chauffeur echter verviel in een afkeurend zwijgen. Aan het einde van de rit wenste hij van Tsjoekovskaja geen fooi aan te nemen; hij was gekwetst, Lidia Kornejevna kon zich goed in ‘s mans situatie verplaatsen. In zijn ogen was Pasternak een schurk, en iemand die het voor zo’n schurk opnam, verdiende ieders minachting,
Nu, in 1973, is een soortgelijke situatie ontstaan. Het slachtoffer van de campagne in de pers is deze keer Sacharov en ook, hoewel in mindere mate, Solzjenitsyn, die trouwens al in november 1969 uit de schrijversbond is gezet. Sacharov, de fysicus die voor de Sovjetunie de waterstofbom ontwikkelde en voor zijn werk tot drievoudig held werd uitgeroepen. Nooit heeft Sacharov in strijd met de wet gehandeld; het enige wat men hem kan aanwrijven is dat hij er een eigen mening op nahoudt en dat hij hardop denkt. Dit is echter voldoende om een anti-Sacharov mechaniek in werking te zetten, om als het ware een knopje in te drukken, waardoor men de openbare mening kan besturen en reguleren.
Wanneer Lidia Tsjoekovskaja zich dan expliciet tot de jonge taxichaffeur van destijds wendt, hoopt ze dat deze inmiddels tot het inzicht is gekomen dat hij gemanipuleerd wordt; dat hij nu weet dat er in zijn vaderland ‘een rijkdom aan gevangenissen en kampen bestaat, en – dat is onze eigen sovjetbijdrage aan het beulswerk – krankzinnigengestichten, waarin men onder dwang gezonde mensen opsluit.’
‘Tegen willekeur en beestachtigheid verhief Sacharov zijn stem.’ En daarom beschuldigt men hem van anti-sovjetisme.
‘Gnev naroda’ werd, zoals gezegd, de directe aanleiding tot Tsjoekovskaja’s uitsluiting uit de schrijversbond. In een nog niet gepubliceerd manuscript ‘Het proces van mijn uitsluiting’ zet Tsjoekovskaja de hele gang van zaken uiteen. Ze geeft daarin een overzicht van haar eigen ‘dissidente’ activiteiten, die begonnen met de publicatie van Sofja Petrovna.
Volgens haar eigen woorden heeft zij nooit opdracht gegeven tot het publiceren van haar novellen en artikelen, met uitzondering van ‘Gnev naroda’, dat zij persoonlijk aan een Amerikaans correspondent ter hand heeft gesteld.
Ze geeft een verslag van de zitting van de Sojoez Pisatelej, op 9 januari 1974, waarop zij als lid van de bond werd geschrapt. Uit dit verslag zijn sommige details veelzeggend. Tsjoekovskaja kan bijna niet zien; om te kunnen lezen gebruikt zij een sterke loep. In het vertrek waar de vergadering plaatsvond had men voor haar een tafeltje ingricht in een donkere hoek, zonder enige verlichting. Tijdens de zitting werd het Lidia Kornejevna verweten dat het van haar kant toch wel zeer onfatsoenlijk was zo tegen het regiem aan te schoppen. Werd er soms voor haar niet goed gezorgd? Had zij niet twee gerieflijke woningen en leefde ze niet in een betrekkelijke welstand?
In haar slotwoord zegt Lidia Tsjoekovskaja dat, wanneer zij over enige ogenblikken ‘eenstemmig’ uit de schrijversbond zal zijn gezet, zij zich automatisch zal scharen in de illustere rij van uitgeslotenen, waaronder bekende namen als Zosjtsjenko, Achmatova, Pasternak en Solzjenitsyn, Galitsj en Maksimov. Dit is een positief aspect van de zaak.
Het ongerief van het uitgesloten worden van het lidmaatschap van de schrijversbond zit hem in de veroordeling van het niet zijn. Men bestaat eenvoudig niet meer, erger nog: men heeft niet eens bestaan. Alle eerder gepubliceerde werken worden uit bibliotheken en leeszalen verwijderd, de naam van de betrokkene mag niet meer worden genoemd.
Ter illustratie hiervan diene het volgende:
Een dezer dagen verscheen er te Moskou een boek, gewijd aan de nagedachtenis van Kornej Tsjoekovski.
Diverse schrijvers en andere tijdgenoten komen er in aan het woord; het
is een aardige uitgave, voorzien van vele foto’s, waaronder natuurlijk ook verschillende familieportretten. Echter, van Lidia Kornejevna, de meest naaste bloedverwant van Kornej Ivanovitsj, de enige nog in leven zijnde van zijn vier kinderen, ontbreekt elk spoor. Alsof zij helemaal niet bestaat en er nooit geweest is.
Zij is evenwel nog steeds actief; een strijdbare vrouw. Maar in de Sovjetunie zal er van haar voorlopig geen werk verschijnen.