Charles B. Timmer
Russische notities
Over Russische werkelijkheden (2)
ii. ‘Homo sovieticus’ versus ‘homo pragmaticus’
De ‘homo sovieticus’ is de gedepersonaliseerde mens.
Michel Heller
Kant nennt pragmatisch das, was zur Wohlfahrt, zum Nutzen dient.
Heinrich Schmidt
Aber noch ist uns das Dasein verzaubert; an hundert Stellen ist es noch Ursprung…
R.M. Rilke
De in 1969 naar het Westen geëmigreerde Russische historicus Michail Geller, die nu als professor Michel Heller aan de Sorbonne in Parijs geschiedenis van de ussr doceert, gaf voor het Franse weekblad l’Express een uitvoerig interview dat op 15 maart 1985 in dat blad werd gepubliceerd onder de titel urss – Les hommes-fourmis met als gespreksthema Hellers meest recente boek La machine et les rouages (De machine en het raderwerk).
‘C’est un livre terrible’, noemen de correspondent en de interviewster van l’Express dit werk, ‘terrible’ dan in de zin van dat er gruwelijke zaken in ter sprake komen.
Het boek heb ik niet gelezen, maar Hellers uitspraken in het interview zijn voldoende om er een duidelijke indruk van te krijgen. De auteur behandelt in dit boek, alleen in meer toegespitste vorm, hetzelfde materiaal als wat hij in zijn samen met de historicus Alexander Nekrich ge-
schreven Geschiedenis van de Sovjetunie in twee delen ter sprake bracht, namelijk in het door hem geschreven eerste deel (1914-1939) en in sommige passages van hoofdstuk 5 van het tweede deel.
‘Professor Heller,’ vervolgt Sophie Lannes, de interviewster, in haar inleiding, ‘analyseert op basis van een indrukwekkend aantal feiten en documenten de in de Sovjetunie nu bijna zeventig jaar lang toegepaste methoden om implacablement (meedogenloos) een nieuw soort mens te maken, de zogenaamde homme-fourmi, wiens komst tegelijk onderwerp en voorwerp is van het totalitarisme.’
Ik wil hieronder puntsgewijs een aantal ‘stellingen’ naar voren brengen die Heller op nogal apodictische wijze in het interview lanceert. Ik laat daarbij eerst kort de vraagstelster aan het woord, dan Heller met zijn beantwoording van de vraag en geef daarop per punt mijn commentaar, wat zal neerkomen op een poging om de door mij in Rusland aangetroffen en hierboven* beschreven ‘homo pragmaticus’ te gebruiken om de angstvoorstellingen bij mensen als Michel Heller van een ‘homo sovieticus’ tot zijn juiste, bescheiden proporties terug te brengen.
1. Vraag: Zijn in de ussr twee generaties genoeg geweest om de ‘homo sovieticus’ voort te brengen?
Antwoord: De ideale mens is het raderwerk van de machine. Men probeert de mens allereerst tot een lid van een collectief te maken, een molecuul, waarvan het individuele belang tegenover dat van het collectief in het niet verzinkt. Dus tot een mier.
Commentaar: Iemand die als stelling lanceert: ‘De ideale mens is het raderwerk van de machine’ geeft blijk nooit Gogol, Tsjechov of Platonov te hebben gelezen en begrepen, maar wel Zamjatin, Huxley en Orwell. Deze schrijvers hebben in de maatschappij zekere tendensen ontdekt, zij hebben die uitgewerkt, in een futurologische methode literair uitgebuit, maar een stevige basis in de realiteit van het leven hadden zij geen van drieën, al was realisme, geloof ik, wel wat zij ambieerden. Heller doet niets anders dan bepaalde inzichten van deze futurologische schrijvers parafraseren en in het absurde doortrekken, een kwalijke zaak voor een historicus die ‘science fiction’ blijkbaar voor werkelijkheid houdt. Aldus
ziet hij alleen nog ‘de mens’, maar hij ziet geen mensen meer in hun dagelijkse doen en laten, in hun dagelijkse onberekenbaarheid. Bovendien houdt hij in het geheel geen rekening met de merkwaardige wet dat ‘het collectief’ (dus de arbeidsploeg, de door mij hierboven beschreven ‘Abramovbrigade’, zie Tirade, nr. 298, p. 300) tegenover en in relatie tot andere ‘collectieven’ onmiddellijk weer als individu gaat optreden en in de vorm van collectief individuele beslissingen gaat nemen die de eigen brigade ten goede moeten komen. Ook als een ‘collectief’ georganiseerd, worden de mensen niet tot ‘raderwerk’.
2. Vraag: U bedoelt dus de regelrechte ontkenning van de conceptie van het individu?
Antwoord: ‘Absolument’. De sovjetmens is de gedepersonaliseerde mens… In zijn roman 1984 heeft Orwell de gang van zaken voortreffelijk begrepen. Van het oudtestamentische gebod van ‘Gij zult niet’ zijn ze – schrijft Orwell – overgestapt op het totalitaire ‘Gij zult’. En nu zijn ze dan bij de fase van ‘Gij zijt…’ aangekomen en dat wil zeggen, ‘Gij zijt alleen bij totale onderwerping aan de verplichte gedragscode. Gij zijt – maar als individu bestaat ge niet langer.’
Commentaar: De gedepersonaliseerde mens… als individu bestaat ge niet langer… En dat moet volgens Michel Heller op de Sovjetunie betrekking hebben. Maar mijn kolchozvrouw dan achter haar schragentafel op de markt? Mijn electro-ingenieur als paraplureparateur? Mijn aannemer als redder in de nood? Mijn Jekyll? Mijn Hyde? Al die duizenden typen in de Sovjetunie die in bepaalde situaties bij uitstek eigen oplossingen voor hun problemen vinden? Voor de moralisten onder ons kunnen die misschien niet altijd door de beugel maar daar gaat het hier niet om. Waar het mij om ging was te laten zien, hoe juist in noodsituaties vol dwang en onderdrukking de mensen niet ‘gedepersonaliseerde’ robots worden maar dat dan het omgekeerde plaatsvindt: er ontstaan op het persoonlijke toegespitste individuen. En worden zij bij hun gedrag met zedelijke normen geconfronteerd, dan geldt hier het adagium: ‘Hij die ons bedriegt zal door ons bedrogen worden’. Eén ding staat vast; mensen in de Sovjetunie raken dagelijks in situaties, waarin zij gedwongen worden zelf te kiezen. En het is een onomstotelijke waarheid dat mens-zijn begint waar het kiezen begint.
Alleen al door dit vermogen tot kiezen onderscheidt de mens zich van de robot, van ‘raderwerk’.
3. Vraag: Welke zijn volgens u de meest effectieve methoden om die nieuwe mens voort te brengen?
Antwoord: De drie hefbomen voor de ‘africhting’ van de homme-fourmi worden bij Dostojevski opgesomd door de Grootinquisiteur. Dit zijn: het wonder, het mysterie en de autoriteit… Het wonder wordt door het gigantisme der cijfers gegarandeerd. Hele industrieën, fabrieken, worden uit de grond gestampt – is dat geen wonder? En dit kan alleen omdat de communistische partij de wetenschappelijke wetten kent die haar in staat stelt dit te verwerkelijken.
En na het wonder komt het mysterie. Een essentiële factor voor de ideologische opvoeding is de atmosfeer van absoluut mysterie, waarin de sovjetmensen worden geboren, leven en sterven. In feite is het alleen de leidende klasse die het geheim heeft doorgrond van de historische wetten die de wereld dirigeren en die de Sovjetunie naar het paradijs toe voeren. Daar komt de autoriteit vandaan, waarmee ze bekleed zijn door het feit dat zij het mysterie hebben doorgrond en de miraculeuze wegen kennen die tot het doel leiden.
Commentaar: Michel Heller zal mij toch moeten toegeven dat nu, in 1985, vrijwel geen Rus in of buiten de Sovjetunie meer in het ‘communistische wonder’ gelooft zoals hij dat voorstelt? Zulke zaken als economische, industriële en politieke wonderen zijn op zijn hoogst nog voedsel voor pers- en propaganda-organen als de Pravda, een blad dat forum en platform is van de ‘eerste werkelijkheid’ in zijn verslagen van socialistische successen en daarbij de doodvermoeiende spreekbuis van een partij die geen partij zijn kan omdat zij geen tegenpartij erkent.
Iets anders ligt de zaak bij zijn tweede ‘hefboom’, het mysterie. Niet alleen de werkelijkheid van de communistische schijnvormen is van mysterie doortrokken – alleen in een ononderbroken ritueel vol geheimzinnigheden kunnen hun schijngestalten immers overeind gehouden worden – maar ook het leven binnen de ‘tweede werkelijkheid’ staat in het teken van het geheim, of wel van de ‘stricte vertrouwelijkheid’. Geen van de door mij genoemde voorbeelden van ‘vrije ondernemers’ zal de metho-
den die hij gebruikt om zijn inkomsten te verbeteren van de daken schreeuwen. Het mysterie is evenwel geen ‘hefboom’ waar de staat mee werkt om de ‘homo sovieticus’ af te richten (d.w.z. óp te richten). Het mysterie is schuim om de mond, het schuim van angst, zowel bij de apparattsjik die vreest als omgekochte lakei ontmaskerd te worden als bij de ‘vrije ondernemer’ die vreest voor het sovjetgerecht te worden gesleept als ‘speculant’. Hiermee zijn de grenzen van het mysterie gelegd.
En wat autoriteit betreft kan ik op het volgende wijzen. In de kern is iedere Rus een anarchist: hij heeft weinig gevoel en nog minder respect voor de wet als zodanig. Maatstaf voor zijn gedrag is eerder zijn gevoel voor gerechtigheid (‘pravda’) dan zijn eerbied voor de wetten. En het gekke is – dit is mij bij Russische anarchisten vaak opgevallen – dat je geen slag mensen bedenken kunt dat meer behoefte heeft aan de sterke hand en meer hunkert naar autoriteit dan deze ‘anarchist’. Iedere Rus zal beamen: dit volk is alleen met de knoet in toom te houden, alleen met de knoet kun je bereiken dat ze nog iets uitvoeren. En die gedachte trekken ze dan door tot het bekende dogma van Dostojevski: ‘Wanneer God niet bestaat betekent dit dat alles mag’, hetgeen op de keper beschouwd hetzelfde betekent als de uitspraak: zonder knoet doet ieder maar wat hij wil. Aan de ene kant ziet de Rus in ‘autoriteit’ dus het enige middel om een sociaal leven mogelijk te maken. En in die overtuiging geeft hij dan dikwijls blijk van irrationeel ontzag voor autoriteit, zolang deze voor hem een macht vertegenwoordigt die alle verantwoordelijkheid voor het gebeuren op zich neemt. Zo gezien is voor de individuele Rus telkens als hij weer eens net op het punt van verdrinken staat in zijn oeverloze emotionaliteit de ‘autoriteit’ de reddingsboei die naar hem toedrijft en hem boven water houdt. Maar aan de andere kant – en nu komt het door Michel Heller veronachtzaamde punt – tegelijk distancieert hij zich terstond van die ‘autoriteit’, dat wil zeggen, hij zal de verachtelijke reddingsboei van de autoriteit weliswaar gebruiken tot het ogenblik dat hij veilig ‘op het droge’ staat om die dan prompt te misbruiken door zijn eigen gang te gaan en zich van geen autoriteit ook maar iets aan te trekken, een situatie die zo lang duurt tot hij opnieuw overal om zich heen ‘nattigheid’ begint te voelen.
Hellers voorstelling van wonder, mysterie en autoriteit als hefbomen
om de ‘homo sovieticus’ voort te brengen is de bekende rhetorische kunstgreep van ‘zand in de ogen strooien’ en wordt hier ingegeven door een vreemd gevoel van irrationeel respect voor de almacht van de Russische overheid in het Kremlin, een inderdaad Russisch ontzag voor autoriteit, waaraan Heller zich blijkbaar ook in Parijs niet heeft weten te onttrekken.
4. Vraag: U noemt als instrumenten, gebruikt voor het maken van de sovjetmens, de angst, de terreur, massaexecuties, corruptie en denunciatie.
Antwoord: Jawel, alle machtsmiddelen om de mens te veranderen worden gebruikt. Daarbij ook de armoede, opzettelijke en georganiseerde schaarste. Wie zal de psychologische gevolgen peilen van die permanente onmogelijkheid zich de eenvoudigste gebruiksvoorwerpen aan te schaffen? Ik geloof dat dit een formidabel instrument is om het individu te transformeren… Maar daarbij geloof ik dat men zich te weinig verdiept heeft in een ander instrument dat volgens mij een kapitale rol speelt bij de verandering der mentaliteiten. Ik bedoel de planeconomie die het de staat mogelijk maakt de tijd te controleren, die naar willekeur volgens eigen wetten in te delen, te nationaliseren als elk ander productiemiddel. Dit plansysteem terwille van het plansysteem heeft de houding van de mens tegenover zijn werk grondig gewijzigd. De dichter Mandelstam heeft eens de ‘obscene liefde voor de arbeid die de mens in zijn bloed heeft’ aan de kaak gesteld. Die liefde is compleet vernietigd. De enige plicht die de arbeider kent is de planvervulling en dat langs de meest absurde en fictieve wegen. Vandaar de stilzwijgende aanvaarding van slechte arbeid.
Commentaar: Armoede en gebrek gebruiken als middelen om de ‘homo sovieticus’ af te richten komt mij al even zonderling voor als pogingen om een brand te blussen met een straal benzine. Volgens mij gaat het zo: je kunt een tijger dresseren tot hij de gekste anti-tijgerachtige bokkesprongen maakt. Maar wel dien je er dan, dacht ik, allereerst voor te zorgen dat je bij je dressuur altijd een goed gevoede tijger in je kooi krijgt – een hongerige tijger immers is en blijft gevaarlijk en onhandelbaar, ook voor de meest geroutineerde dompteur.
Het geheim van de dompteur is eigenlijk heel eenvoudig: dressuur berust op een subtiele dosering van beloning en straf. Een goede inspanning en geslaagde verrichting wordt met iets lekkers beloond, een slechte
met onttrekking van dat lekkers. Welnu, dit systeem wordt in de Sovjetunie in het groot toegepast: het maakt de meest geselecteerde bevolkingslaag, de apparattsjiki, dat zijn de maatschappelijk het hoogst geplaatste en meest bevoorrechte echelons van partijbureaucraten, tot de meest kwetsbare en meest kneedbare groep in het land. En alleen bij deze groep zou je met enig recht van ‘homo sovieticus’ kunnen spreken. In de hele sovjet-hiërarchie vormen deze ‘leiders in naam’ de enige groep die zich als slaaf gedraagt en gedragen moet: zij hebben zich immers verkocht en hun bestaan uitsluitend te danken aan de privileges die zij genieten en die hun als straf voor politieke vergrijpen (niet voor incompetentie in hun beroep!) kunnen worden afgepakt. Dit verklaart ook het zonderlinge fenomeen, waarom deze lieden vrijwel zonder uitzondering hun hand opsteken en ja stemmen, wanneer van de kant van de nomenklatoera, van het Politburo weer eens voor een ‘partijbesluit’ moet worden gestemd, bij voorbeeld, dat de maan tot autonome socialistische sovjetrepubliek zal worden verklaard: niemand wil immers – ook met de gedachte aan vrouw en kinderen – voor zo’n futiliteit zijn baan, zijn privileges, zijn flat, zijn auto-met-chauffeur verliezen.
In dit voorbeeld gaat het nog om een onschuldige zaak die alleen lachlust kan opwekken. Maar een volgende keer komt er van bovenaf een decreet dat x. die tot voor kort een achtenswaardig man en talentvol dichter was genoemd, plotseling als een spion voor Lapland is ontmaskerd en uit de schrijversbond, d.i. uit het leven moet worden gestoten – dan gaan bij de stemming voor de resolutie opnieuw alle handjes omhoog.
Tot zo ver mag Michel Heller spreken van ‘homo sovieticus’, maar dan sta ik op en zeg: tot zo ver. Want de in Rusland bestaande maar in zijn bestaan niet officieel erkende ‘vrije ondernemer’ raakt nooit in deze onmogelijke situatie (hij bestaat immers niet!); men kan van hem zeggen wat men wil, maar één ding is zeker: hij heeft zich niet verkocht.
In dit verband denk ik weer aan de electro-ingenieur uit de Sovjetfilm ‘Uit het privé-leven’. In de film wordt niet vermeld waarom hij was ontslagen. Maar stel dat het was omdat hij geweigerd had een adhaesieverkiaring in bovengenoemde zin met de eis de betreffende x. onmiddellijk te royeren, te vervolgen, te arresteren, te verbannen, enz. mede te onderte-
kenen. Resultaat: electro-ingenieur af – maar even later verschijnt de paraplureparateur op het toneel of liever op de beeldbuis; zijn inkomsten zijn het dubbele van vroeger en hij is een vrij man: niemand zal meer van hem verlangen dat hij zijn handtekening plaatst onder een verklaring die hij niet had willen afleggen. In de Sovjetunie is deze categorie mensen (een steeds groter wordende groep, niet van ‘dissidenten’ maar van individualisten) immuun voor Hellers vormen van dressuur ‘par la misère’ tot homo sovieticus. Hun immuniteit is evenredig aan hun afwijzing van iedere betrokkenheid bij de algemene, politieke gang van zaken, van iedere verantwoordelijkheid voor het in de Pravda weerspiegelde gebeuren.
Bovendien blijkt bij iets verder nadenken dat door de toepassing van ‘misère’ zoals Heller bedoelt, als middel om de mensen te veranderen precies het omgekeerde wordt bereikt van wat werd nagestreefd: voor de ontwikkeling van individualistische neigingen, persoonlijk initiatief, inventiviteit bestaan er geen grotere stimuli dan Hellers ‘misère’, dan situaties van gebrek en materiële tekorten. Onder één voorwaarde: dat de goederen waaraan gebrek bestaat er wel zijn – alleen op de verkeerde plek: zij staan vaak op een binnenplaats in de regen in plaats van in keuken of huiskamer. En dit is precies de situatie in de Sovjetunie.
Daarbij komt nog een argument. Wanneer het machtscentrum inderdaad het oogmerk had de ‘homo sovieticus’ door honger en armoede in het leven te roepen, dan vraag ik mij af, waarom datzelfde regime jaarlijks 25 of 30 miljoen tonnen graan in het buitenland koopt. Of zou ze er toch van doordrongen zijn dat een hongerige tijger gevaarlijk kan worden?
Ook Hellers opmerking over de planeconomie heeft iets onwezenlijks. Het gaat niet om een semi-mystieke voorstelling als dat de staat ‘de tijd kan controleren, indelen, nationaliseren als een productiemiddel’ – de arbeider heeft maling aan die rhetoriek. Waar het hem om gaat is dit. Hij weet heel goed dat de hogere ambtenaren, partijleiders, managers, enz. maandelijks aan hun ontbijttafel een anoniem ‘couvert’ vinden liggen met een aardige som bankbiljetten als extra ‘douceurtje’. Welnu, ook hij, de fabrieksarbeider, wil naast zijn loonzakje wel eens zo’n envelopje zien en om dat te bereiken laat hij zich door zijn voorman of ‘brigadir’ een pripiska geven, een bijschrijving van niet gewerkte uren op zijn loonstaat. Er
is geen sprake van dat, zoals Heller beweert, de ‘liefde voor de arbeid compleet vernietigd zou zijn’. Maar wel vindt de arbeider dat die ‘liefde’ evenredig dient te zijn aan wat hij aan het eind van de week in zijn loonzakje thuisbrengt. Is dat onvoldoende, dan geldt voor hem het bekende gezegde: ‘Het loon mag nog zo laag zijn, maar mijn prestatie kan altijd nog lager.’
5. Vraag: Slechte arbeid schijnt zelfs nog te worden aangemoedigd. U citeert in uw boek een zin van de natuurkundigde Joeri Orlov: ‘De dictatuur heeft er behoefte aan dat de doorsneeburger een schuldcomplex ondergaat en dankbaar is voor de lankmoedigheid die de overheid hem betoont…’
Antwoord: Dit kan heel onlogisch lijken maar in feite is het zo: de staat heeft er geen behoefte aan dat men goed werkt, ze prefereert zelfs dat de mensen slecht werken, want dat maakt ze veel afhankelijker. Vandaag de dag is inferieure arbeidsprestatie een recht geworden, waaraan de Sovjetrussen bijzonder zijn gehecht.
Commentaar: Eerst over de opmerking van Orlov die Michel Heller goedkeurend citeert. Ik kan me indenken, hoe vermakelijk de Russische arbeiders deze voorstelling van zaken vinden. Niets ligt hun immers verder dan schuldgevoelens voor slechte prestatie in de fabriek of dankbaarheid voor een overheid die hun een hongerloon betaalt.
Het enige doel van de sovjetarbeider op de fabriek is zoveel mogelijk voor zich en zijn gezin te verdienen met een zo gering mogelijke inspanning. Hij weet dat hij door de staat schandelijk wordt uitgebuit en daar geen verweer tegen heeft. Hij weet dat de meerwaarde die de staat int voor het product (het verschil tussen kostprijs en afzetprijs, dus de ‘winst’) voor een groot deel wordt verkwist aan de financiering van een onmetelijk, inproductief, bureaucratisch ambtenarenapparaat en aan de uitermate dure watten, waarin bepaalde hoge vertegenwoordigers van de nomenklatoera moeten worden gelegd – en hij weet dat het er in feite op neerkomt dat hij, de arbeider, die watten betaalt.
Maar hij weet ook dat de tijden van ‘massale geestdriftig gebrachte offers en collectieve inspanning in de strijd voor het communisme en de overwinning van de arbeidersklasse’ voorbij zijn. Maar anderzijds weet hij ook dat staatsuitbuiting veel gevaarlijker is dan particuliere, ten eerste
omdat in een maatschappij met particuliere ondernemingen altijd nog de kans bestaat dat ondernemer b beter betaalt dan a, terwijl er in een staatsbedrijf maar één norm geldt voor alle lonen, ten tweede omdat hij in een communistische maatschappij geen strijd voor lotsverbetering kan voeren zonder in een strafkamp in Siberië te belanden. Hij doet dus het enige wat hem overblijft: hij ‘neemt zijn lot in eigen handen’ zoals dat heet. Wanneer kameraad a aan zijn ontbijttafel een envelop (een ‘pakket’) zonder afzender maar met een bedrag aan bankbiljetten aantreft, als een ander in een besloten winkel tegen lage prijzen alles kan kopen wat zijn hart begeert, wanneer overal met verleidelijke ‘ljgoty’ (privileges) wordt gezwaaid – dan vindt de arbeider dat hij uit die ruif moet meeëtdn en hij zorgt ervoor dat hij door middel van de door mij beschreven ‘pripiski’ zijn eigen privileges binnenhaalt (Tirade, nr. 298, p. 300).
Naast de façade van de planeconomie zien wij dus alle mogelijke andere ‘gewassen’ opkomen in het sovjetleven: ‘douceurtjes’, ‘komandiróvotsjnyje’ (extra vergoedingen bij dienstreizen), ‘poetjóvki’ (goedkope of gratis reizen naar een rusthuis), steekpenningen, honderd percent winst bij de verkoop van een appel, privéhandel in ‘defitsitnyj tovar’, regelrechte ontvreemding, ook wel genoemd: ‘particuliere onteigening van staatseigendommen’, enz.
Wanneer de kolchozvrouw met 100% winst op de markt haar appel aan de man brengt, is haar koopkracht daardoor aanzienlijk gestegen. Zij kan zich derhalve zonder bezwaar lucifers aanschaffen tegen een prijs die veel hoger ligt dan die in de staatswinkels, waar je voor lucifers in de rij moet staan. De handelaar die de ‘zwarte lucifers’ met 100% winst grif van de hand doet kan weer zonder bezwaar een importparaplu kopen die hem door een tussenpersoon wordt aangeboden tegen een prijs die tienmaal hoger ligt dan de winkelprijs voor een sovjetparaplu die tegen de regen dezelfde bescherming biedt als een spons. En de aannemer die de sleutel op het slot van een lucratieve ‘dienstverlening’ bezit, hoeft zich voor de aanschaf van een auto niet te laten inschrijven om dan twee jaar op levering te wachten, maar kan zich veroorloven voor een auto van 10 000 roebel contant 15 000 roebel neer te leggen. Zo is het sneeuwbaleffect van dit ‘vrije handelsverkeer’ in de consumptiesector, een proces dat een
onafwendbaar verloop heeft en als een in het water geworpen steen steeds wijdere kringen om zich heentrekt.
Natuurlijk doen grote groepen mensen die óf het talent missen om op deze wijze voor zichzelf te zorgen, óf die in hun positie eenvoudig de kans niet krijgen de genoemde extra voordelen te bemachtigen, niet mee in deze carrousel van de welvaart – zij zullen op den duur de sociale laag vormen van de ‘nouveaux pauvres’, een nieuw proletariaat, zo te zeggen, wanneer wij onder ‘proletariaat’ die sociale groep verstaan die uitzichtsloos arm is.
Maar de ‘vrije ondernemer’ is niet alleen hij die van de gegeven situatie ten eigen bate gebruik weet te maken, maar ook hij die zich dan van de grote massa die hier niet in slaagt wil onderscheiden. In zijn voorkomen en gedrag is hij de ‘nouveau riche’, de koopman uit de toneelstukken van A. Ostrovski en in het openbare leven is hij, samen met de apparattsjiki, de zelfgenoegzame, tellurische arrivist en levensgenieter, net als deze een profiteur van de sovjetsituatie, alleen opereert hij volgens een eigen methode. En die sovjetsituatie kenmerkt zich immers door het verschijnsel dat het maatschappelijk leven overwoekerd is met de door mij beschreven ‘gewassen’, van door leugens en misleiding verkregen extra inkomsten, van door lichte of grove verdraaiingen verworven emolumenten met een daaruit resulterende algemene levenssfeer van cynisme, hedonisme, de grijp-wat-je-grijpen-kunt mentaliteit. Zo ziet de door mij gesignaleerde ‘tweede werkelijkheid’ er in grote trekken uit: die van de wodka in spuitwaterflesjes. Het enige positieve wat we van die werkelijkheid eigenlijk kunnen zeggen is dat zij de voedingsbodem is van het Russische individualisme, van het persoonlijke initiatief in een staatsinrichting, waarin ernaar gestreefd wordt om één brein voor alien te laten denken en beslissen.
Maar wanneer Russische dissidenten als Joeri Orlov en Michel Heller werkelijk denken dat de Sovjetrussische arbeider in tranen uitbarst van berouw omdat hij de vorige dag weer zo slecht heeft gewerkt, of dat de staat het in haar communistische caritas zelfs prefereert dat hij slecht werkt, berust dit, dunkt mij, toch op een bewust onjuiste voorstelling van zaken, anders gezegd, wederom op de methode om handenvol zand in de ogen van goedgelovigen te strooien.
6. Vraag: Voor het creëren van mythen is een taal nodig. Hoe hebben ze in de ussr deze politietroepen van de gedachte in het uniform van taal georganiseerd?
Antwoord: De Sovjetunie is een logocratie. Voor een staat die erop uit is de mens te veranderen is de taal het hoofdwapen… In de ussr is de staat de absolute meesteres van het woordenboek. Zij kiest de woorden die erin zullen voorkomen en hun definities. Bij de dood van Brezjnev werd in recordtijd een nieuwe editie van het Woordenboek der politieke terminologie vervaardigd, waarin de citaten van de ex-secretaris-generaal werden vervangen door die van Andropov.
Door realiteiten te vervangen door cliché’s – en daarbij hoe inexacter hoe beter – bewerkstelligt in de Sovjetunie het taalgebruik dat iedere vorm van logisch denken wordt verhinderd. – Dit is dan in feite de wet van de logocratie.
Commentaar: Wat Michel Heller hier doet is een politiek woordenboek tot de toetssteen maken van de zuiverheid, de waarde, groei of achteruitgang van de Russische taal. Maar wanneer ‘taalbederf’ en daardoor volgens Heller ‘depersonalisatie van de mens tot een homme-fourmi’ het oogmerk van de staat of overheid is, dan vraag ik me af hoe het komt dat diezelfde overheid dingen doet of goedkeurt als het laten herverschijnen onlangs van de werken van Gogol en Poesjkin in oplagen van vijf miljoen exemplaren elk. Of zijn ook Gogol en Poesjkin middelen om het ‘taalbederf’ te bevorderen?
Heller gaat uit van een aantal speculatieve, Orwellse veronderstellingen en trekt uit onbelangrijke, hoogstens lachwekkende zaken als geknoei in woordenboeken ver reikende conclusies die op geen enkele realiteit meer slaan. Ik benader, geloof ik, die realiteit eerder door de volgende twee uitspraken: er bestaat geen land ter wereld, waarin door middel van bombastisch jargon zoveel aan taalbederf wordt gedaan als in de Sovjetunie. En ten tweede: In geen land ter wereld wordt zoveel aandacht aan taalcultuur besteed door middel van heruitgave en bestudering van de klassieke dichters en schrijvers als in Rusland. Deze twee tendensen houden elkaar, meen ik, in een veilig evenwicht.
Terecht wijst Michel Heller, over taalbederf sprekend, op het misbruik
in de taal van het oxymoron, d.i. de onmogelijke combinatie van tegengestelde begrippen in één uitspraak; hij noemt ‘strijd voor de vrede’, en ‘democratisch centralisme’. Daaraan zou ik kunnen toevoegen het semantische misbruik van het woord ‘pravda’ of van ‘partij’ als samenvatting van het dogma van het één partijensysteem: ‘partij’ komt van ‘pars’, deel, en bestaat alleen dank zij het bestaan van minstens nog een deel. Het probleem wordt overigens door de communistische ‘partij’ op cynische manier opgelost door als dogma te verdedigen: ‘Laat nooit een discussie toe met een oppositie, liquideerde tegenpartij en neem daarna haar ideeën over.’
De mogelijkheden tot effectief taalbederf zijn uiterst begrensd en efemeer van aard. Tot nu toe heeft nog niemand ten bate van een pakkende partijleuze een bruikbaar en bestendig oxymoron kunnen vinden voor de combinatie persoonlijk initiatief en communistische activiteit.
Ook op dit gebied zien wij in dit land wederom een manifestatie van twee werkelijkheden naast en door elkaar: de taalwerkelijkheid van de Pravda, van de plannenmakers, de partijbonzen en -lakeien en daarnaast de taalwerkelijkheid van de vele dichters en schrijvers die vaak in de onmogelijkste omstandigheden van gevaar en ontbering van 1917 af de Russische taal in stand hebben gehouden en idiomatisch hebben verrijkt.
De taal is helemaal geen ‘wapen in handen van de staat om de mensen te veranderen.’ Het zijn niet lieden als Brezjnev, Andropov, Tsjernenko enz. die iets aan de Russische taal hebben bijgedragen, maar die taal wordt gemaakt en behoed door schrijvers en dichters als Zamjatin, Boelgakov, Tynjanov, Babel, Oljesja, Zosjtsjenko, Paoestovski, Platonov, Charms, door Pasternak, Mandeistam, Achmatova, Tsvetajeva, Zabolotski en vele anderen. Maar geen van deze schrijvers heeft er ooit bij stilgestaan dat je de Russische taal als hoofdwapen kon gebruiken om de Rus tot een homme-fourmi te maken.
Heller komt als bewijsstuk voor zijn ondergangsfilosofie met politieke woordenboeken aandraven die door niemand behalve een paar vakmensen ooit ter hand worden genomen – nee, dan is de bewijskracht van mijn vijf miljoen exemplaren Poesjkin of Gogol toch iets groter, geloof ik…
7. Vraag: Orwell heeft in zijn 1984 dus alles voorzien?
Antwoord: Het meest essentiële heeft hij voorzien. Een maatschappij van
armoede, een leidende groep die met alle macht is bekleed, de nationalisatie van het geheugen. En bovenal, wat voor mij het allerbelangrijkste blijft: de aanmaak van een nieuwe taal.
Commentaar: Deze slotverklaring van Michel Heller bewijst, dat hij een Orwell-discipel is en de voorkeur geeft aan een bepaalde, dubieuze vorm van science fiction boven een relaas van de reële ontwikkelingen in Rusland.
Alle vier door Heller hier genoemde punten zijn of direct vals of tendentieus gekleurd tot iets onherkenbaars:
1. | De Sovjetunie is geen maatschappij van armoede. Ik ken Leningrad, Moskou, het hoge Noorden van Rusland en de zuidelijke Oekraïne in 1932 en van een halve eeuw later en ik zie overal, aan de levensstijl, de kleding, het gedrag, dat de Sovjetunie – althans in de steden – geen maatschappij van armoede is maar van een langzame verhoging van de levensstandaard. |
2. | Er is geen leidende groep die met alle macht is bekleed. De centrale overheid heeft de ontwikkeling van de secundaire economie, zoals door mij beschreven, niet in de hand en zij heeft geen of nauwelijks een greep op de ‘tweede werkelijkheid’. |
3. | Er is geen sprake van nationalisatie van het geheugen, wat daar ook mee bedoeld mag worden. Wanneer bij voorbeeld in dertig dikke delen de verzamelde werken van Alexander Herzen zijn heruitgegeven, dus van vóór 1870 geschreven werk dat bovendien lang niet vrij is van anticommunistische uitlatingen, en als die werken voor iedere geïnteresseerde in de bibliotheken toegankelijk zijn, dan kan dit verschijnsel ook worden gezien als een appèl aan het individuele ‘geheugen’ van de Rus, aan zijn gevoel voor zijn verleden en dus worden beschouwd als een aanmaning en als het bieden van de gelegenheid om over dat verleden zelf te gaan nadenken. |
4. | Er is geen sprake van zoiets als aanmaak, fabricatie van een nieuwe taal. In bepaalde kringen is men wellicht bezig met het cultiveren van een bepaald jargon voor insiders en aanhangers maar daar blijft het bij. Op de Russische taal als verschijnsel heeft zulk geknutsel geen enkele invloed. |
Slotbeschouwing
In nrc-Handelsblad van 4 april 1985 publiceerde J.A.A. van Doorn een intelligente en heel lezenswaardige beschouwing over een probleem dat in deze vorm zelden aan de orde is gesteld en nog minder vaak zo helder werd geformuleerd: dat van ons werkelijkheidsbeeld als resultaat van een proces van selectie in ons waarnemen en dat dit werkelijkheidsbeeld zich tussen ons en de buitenwereld plaatst. Terecht stelt de auteur daarbij: ‘In het algemeen is het realiteitsgehalte hoger naarmate het beeld meer genuanceerd is. Schematische, of stereotype beelden zijn armelijk, gedetailleerde beelden noemen we rijk.’
In zijn verdere betoog stelt Van Doorn dan ten aanzien van de Sovjetunie de vraag, welke middelen ons ten dienste staan om tot een grotere detaillering van onze beeldvorming te geraken. ‘Een van de manieren,’ zegt hij, ‘…bestaat in de onttakeling van het monolithische beeld van het totalitaire regime.’ En als informatiebron verwijst hij dan naar ‘de stroom van politieke vluchtelingen, dissidenten en deserteurs die ook uit de meest gesloten systemen weten te ontsnappen. De emigranten,’ verklaart hij, ‘zijn ooggetuigen geweest van de werking van het gesloten systeem; zij kunnen in vrijheid vertellen hoe het “in de buik van het beest” werkelijk toegaat. Zij zijn daarom een bron van gedetailleerde informatie die kan bijdragen tot nuancering en correctie van het vigerende beeld.’
Was dit maar zo, ben ik geneigd te verzuchten. Maar het is een schromelijke vergissing te menen dat deze groepen in hun bagage vanzelfsprekend die ‘gedetailleerde beelden’ meebrengen uit het leven in de Sovjetunie waaraan wij zo’n behoefte hebben. Bij de door de sovjethistoricus Michel Heller uit Rusland meegebrachte beelden blijkt weinig van nuancering te vinden te zijn. Wat een emigrant en dissident als hij in zijn koffertje heeft meegenomen is voor een deel besmet door rancune en angst, voor een deel met een irrationeel geloof in de almacht van het Kremlin en dus geeft hij automatisch een vertekend beeld van de op elkaar inwerkende krachten in Rusland.
De officiële sovjetwerkelijkheid doet denken aan een massale toneeldiabog: de wil bestaat om alles net echt en onvervalst te laten klinken, maar tegelijk weet iedereen dat er aan alles wat over het voetlicht wordt ge-
bracht een op papier vastgelegde tekst ten grondslag ligt, een ‘scenario’, anders gezegd, een ‘vijfjarenplan’. De bedoeling is de toehoorders te doen geloven dat de dialoog echt is. Maar de ‘tweede werkelijkheid’ bekommert zich niet om de vraag of ze geloofd wordt of niet, zij is het geïmproviseerde gesprek tussen partners, vergankelijk, onherhaalbaar, spontaan, vol verrassingselementen en vitaliteit. Er is wel een doelstreving, maar geen doelgerichtheid voor altijd en eeuwig en voor de hele mensheid. De dialoog mag qua inhoud een en al leugen zijn, maar niemand wordt door bedreiging met denunciatie gedwongen in de echtheid te geloven.
Natuurlijk bestaat in de Sovjetunie de ‘homo sovieticus’ – alleen, hij kan niet door een overheid met ingewikkelde machtsmiddelen – tot en met het wapen van de taal – in het leven worden geroepen zoals Michel Heller denkt. De ‘homo sovieticus’ in zijn voltooide vorm treffen we eigenlijk alleen aan bij de overheid zelf, dus bij de partijfunctionarissen van af het Politburo in het Kremlin tot aan de kleinste partijpotentaat op dorpsniveau. Zij zijn van een massaal selectieproces het residu en hebben door een bepaalde inteelt het aanschijn gekregen van een aparte species: homo sovieticus.
Kort na de dood van Tsjernenko verscheen op de voorpagina van de Pravda een artikel met een kop in grote letters: ‘Eenheid in de Partij is het belangrijkste!’ Het deed aan als een soort noodkreet. En inderdaad is dit categorische imperatief van ‘eenheid’ de leden van het Politburo en het Centraal Comité aan te zien: op alle gezichten staat de angst voor onverhoopte fractievorming geschreven. Hun bestaan hangt immers uitsluitend af van de waan dat een bepaalde groep van bestuurders jaar in, jaar uit, van de ene generatie op de andere een monolithische eenheid kan blijven vormen. Het gevolg van dit geforceerd in de praktijk brengen van een waangedachte is dat deze lieden een levenlang als volwassen en denkende mensen verstoken zijn van een eigen mening, zichzelf als het ware voortdurend moeten ‘inslikken’ om ‘ja’ te kunnen stemmen terwijl zij ‘nee’ denken. Dit drukt uiteraard zijn stempel op de mens en maakt dat hij psychisch verdort en verkommert. Wie de afbeeldingen bestudeert der leden van het Politburo op het Mausoleum van Lenin op het Rode Plein of van leden van het Centraal Comité tijdens een plenum of partijcongres, wordt
getroffen door het uniforme, wezenloze masker op al die gezichten. Het lijkt of die mannetjes allemaal door een soort zure regen zijn aangetast.
En dan komen we tot het inzicht dat de zogenaamde ‘homo sovieticus’ niet een nieuwe type mens is dat gemaakt kan worden maar dat het gaat om mensen die van hun geboorte af zo zijn of de aanleg hebben zo te worden. Om het als denkend wezen over je te kunnen verkrijgen ‘ja’ te stemmen wanneer je inwendig ‘nee’! schreeuwt, moet je een bepaalde geaardheid bezitten, een in je karakter liggende bereidheid om a priori toe te geven, je te plooien en jezelf weg te cijferen. En deze factor van een zo-zijn hebben de ongeluksprofeten als Michel Heller bij hun voorspellingen en doemdenken over het hoofd gezien.
De ‘homo sovieticus’ is dit van zijn geboorte af. Wij treffen hem aan in Gogols Dode zielen, in diens Revisor, in de figuur van de ‘overtollige’ bij Toergenjev, als Oblomov bij Gontsjarov, of een Smerdjakov bij Dostojevski; we ontdekken hem in de ‘kleine duivel’ Peredonov van Sologoeb, in de man-in-het-foedraal van Tsjechov. En dan blijkt dit: je kunt wel een Oblomov, een homme-fourmi zijn, maar je kunt die specie niet willekeurig voortbrengen omdat, zodra je zo’n experiment probeert er ogenblikkelijk tegenkrachten in actie komen of ook uitwijkende bewegingen optreden om die poging te frustreren.
Een jaar of zo geleden vertoonde de televisie een reeks interessante beelden van interviews met Sovjetrussische emigranten die zich in New York hadden gevestigd en een groot deel van Brooklyn tot een soort tweede Odessa hadden gemaakt. Ik herinner mij de woorden van een dier uitgewekenen, een dagbladredacteur die verzuchtte dat hij eigenlijk toch wel naar de Sovjetunie terug verlangde. ‘Als ik in Odessa ‘s ochtends op het redactiebureau kwam,’ zei hij, ‘lag er op mijn schrijftafel altijd al een stapel stencils klaar met wat er die dag in de krant moest komen. Alles netjes geordend met aanwijzingen van wat hoofdartikel was, wat op de voorpagina moest met welke koppen en wat naar de achterpagina kon. En alles heel solide en veilig, vanuit het Centrum, van de agentschappen Tass en Novosti, Weet je, niks geen risico. Kijk, zo moest je eigenlijk werken… ergens moeite mee… Maar hier in New York kom ik ‘s ochtends op de redactie en moet zelf gaan bedenken wat er in de krant moet komen… Nou,
je kunt zeggen wat je wilt, maar geef mij dan het sovjetsysteem maar!’
Welnu, deze man was een vertegenwoordiger van de ‘eerste sovjetwerkelijkheid’, de ‘homo sovieticus’ in reincultuur, de man die zo keurig past in de ‘monolitische maatschappij’, waarin niemand de verantwoordelijkheid draagt voor wat hij doet.
Maar enkele jaren geleden leerde ik in Tel Aviv een jongeman kennen die een half jaar tevoren ook uit de Sovjetunie en ook uit Odessa naar Israël was geëmigreerd. En deze Rus had bij wijze van spreken nog geen tien passen op de heilige grond verzet, of hij was al aan het zaken doen, waarbij zijn optreden duidelijk verried dat hij geen beginneling in het vak was. Nu is hij een welgesteld koopman in Haifa, heeft vrouw en kinderen, twee auto’s en een hond en doet zaken in alles waar hij zijn hand op kan leggen – van knakworstjes tot computers. Misschien niet het ideale mensentype, geen Pericles, geen Dante, maar wel een mens en geen robot.
En dat is dan een vertegenwoordiger van de in de Sovjetunie ‘niet bestaande’ maar wel ter dege actief werkende ‘tweede werkelijkheid’ van een pluralistische maatschappij, waarin de ‘homo pragmaticus’ voor alles wat hij onderneemt zelfde volle verantwoordelijkheid draagt en dragen wil.
Tertium non datur.
Het bestaan in een gemeenschap als die van de Sovjetunie van een dubbele werkelijkheid werkt uiteraard het ontstaan van een dubbele moraal in de hand. In Sovjetrusland resulteert deze dubbele moraal uiteindelijk in het verschijnsel dat de ‘tweede werkelijkheid’ in de vorm van een secundaire economie door haar materiële successen het falen van de ‘eerste werkelijkheid’ aan het licht brengt, weet op te vangen en zo weet te verdoezelen dat die economische successen der vrije handelsbetrekkingen tussen individuen kunnen worden toegeschreven aan het slagen der vijfjarenplannen van sovjetinstellingen en fabrieken.
De individuele handelaar in de Sovjetunie heeft er maling aan dat de lauwerkrans niet om zijn schouders wordt gelegd: hij telt zijn geld en brengt het naar de spaarbank, daarna leest hij de Pravda waarin juichend wordt vermeld dat zijn fabriek het plan opnieuw met 20% heeft overschreden…
Er zijn vier dingen die ik de ‘science fiction’ professor Michel Heller en zijn adepten op het hart zou willen drukken:
1. | De maatschappij, iedere maatschappij, brengt spontaan haar eigen afweermiddelen voort wanneer er iets mis is, net zoals het menselijke lichaam bij een infectie antistoffen produceert om de besmetting te bestrijden. Die afweermiddelen zijn niet altijd direct effectief – ook komt het voor dat de patiënt aan de besmetting bezwijkt, maar vast staat dat de afweer er is en functioneert en het de belager moeilijk maakt. |
2. | Ik kan verzekeren dat bij de machthebbers in het Kremlin lang niet alles lukt en dat er in Rusland ondanks alle tot in details uitgewerkte plannenmakerij bijna nooit iets ‘volgens plan’ verloopt, ook al juichen de kranten dagelijks over de alweer bereikte grandioze resultaten die meestal neerkomen op zeepbellen en o.a. hierin bestaan dat, wanneer een Russische vrouw aan een stel breinaalden wil komen dit haar het snelst lukt, wanneer zij bevriend is met iemand die een relatie in het buitenland heeft die bereid is het verlangde per post te sturen. |
3. | Het ‘levende leven’ waarvan Dostojevski sprak en waar na hem ook Pasternak op zinspeelde, kan zich door staatsplannen, door de ontwerpers ervan, door machtsapparaten die de plannen goedkeuren en de uitvoering ervan bevelen, misschien wel een poos in een harnas laten dwingen, maar het zal vroeg of laat daaruit losbreken en zijn rechten opeisen, dat wil zeggen, de mens als individu met al zijn grillen en hebbelijkheden, met zijn jammerlijke zwakheden en tomeloze krachten in ere herstellen. |
4. | Het wordt bij mensen op een bepaald cultureel niveau iets vanzelfsprekends dat zij in alle belangrijke zaken die het leven betreffen, zelf willen kiezen en dan niet toestaan dat de keuze door anderen voor ze wordt gemaakt. Dit stadium van menselijke ontwikkeling heet dan geestelijke rijpheid, volwassenheid en recht op individuele vrijheid. |
In Sovjetrusland is men – binnen het kader van het maatschappelijke leven – blijkbaar nog niet zo ver. Maar men is wel onderweg. Dit wordt alleen al aangetoond door het bestaan daarginds van de ‘vrije ondernemer’, van de individualist in wording, dat is hij die zelf bepaalt waar en aan wie hij zijn lucifers wil verkopen.
24 april 1985
- *
- Zie Tirade, nr. 298, pp. 283 e.v.