[p. 493]
Johanna Kruit
Gedichten
Wintermiddag
Het stille water van de winter is
dun als gedachten kunnen zijn. Ik loop
de sloten langs. Bedenk hoe groot
geluk kan zijn als je je niet vergist
in tijd. Zo wijd het oude achterland
dat ik vertrouw. Een verre reiger gaat
met grijze vleugels dalen. Later staat hij
uitgeknipt tegen de hemel. Aan de rand
van mijn gedachten zie ik hem staan
en ook ineens mezelf over nog twintig jaar.
Tientallen beelden schuiven in elkaar
en weer uiteen. Ik loop ontdaan
de polders door. Thuis vouw ik mijn verdriet
zo klein ik kan. Jij lacht en weet het niet.
[p. 494]
Het laat zich niet genezen
jeugd die naar heimwee groeit.
Door alle dagen vloeit
zoiets als zachte regen.
Vogels bewonen zichzelf
zonder angst om de tijd te verliezen.
Misschien dat ze daarom wel vliegen
zij komen en gaan vanzelf.
Zo dun als water lijkt leven
voor hen die niet kunnen stijgen
boven heimwee. Zelfs als je blijft zwijgen
kijkt het om, en dan lacht het even.
[p. 495]
De school is in. Ik ben er niet
maar kom er aan en uit de gang
de meester die te laat zijn ziet
als iets van levensgroot belang.
Zo duidelijk onzichtbaar loop ik weg.
Vanwaar ik kom gaat hem niet aan.
Mijn mond verzwijgt een lang gesprek
dat daarover moet gaan.
Terwijl ik schrijf wat ik niet mag
van hem, groeit nieuwe zekerheid om
wat ik bijna wist:
nooit zo volwassen zijn
dat ik me steeds vergis.