[p. 439]
De leeuw
De koning der dieren, zeker, maar zoals voorzichtigheid
de moeder der porceleinkast is: ook al sidderen
zebra en wildebeest voor zijn stem,
hij blijft gewoon Simba, wurger der kudde,
de heer met de dikke kop,
die de 100 meter loopt in 4,5.
Toch, voor elk die hem ooit zag, al was het maar op
een plaatje, een vorst, deze Essed, de schrikverwekkende,
die reeds prijkte in Agamemnons blazoen:
trots, onafhankelijk, maar ook humeurig,
beïnvloedbaar zelfs door het weer:
onverschrokken bij regen, apathisch bij zon.
De Romeinen dweepten met hem, niet slechts in de arena,
maar ook (het moet menigeens zak lekker hebben gespekt),
als statussymbool: Pompeius alleen
had er al zo’n zeshonderd: men spande ze voor
een mooie strijdwagen en reed
er dan vrolijk mee rond door de Latiumse heuvels.
Het moet een opwindend spektakel geweest zijn – over
de stellig bij duizenden doodgeknauwde slaven
spreekt de historie natuurlijk niet;
maar ach, die verzwijgt zoveel – vandaag
de dag siert zijn beeltenis vooral
hotels, brouwerijen en apotheken.
[p. 440]
En hijzelf, onze machtige vader van de donder?
Soms vraag ik mij af: bestaat hij eigenlijk nog wel
buiten dierentuinen en wildreservaten,
waar hij de grote trekpleister mag zijn
op wie dure toeristen nerveus
kilometers kostbare filmrol verschieten?
Ja, nog steeds melden reizigers ons zijn aanwezigheid,
met harem en kroost in het gras van de open steppe;
maar misschien nog een eeuw: dan rijen de flats
zich van Swakopmund tot Nairobi en valt
ook voor deze koning het doek
in het neon-licht van de voorstadplantsoenen.
C. Buddingh’