De redeloze antwoorden van Gerard Kornelis van het Reve
Peter Andriesse
‘Het eerste wonder moet nog altijd gebeuren’ (karl wolfmann)
De verleiding is te groot om niet te reageren op de reaktie van G.K. van het Reve op mijn reaktie op het artikel van prof. Droogleever Fortuyn (achtereenvolgens in Tirade nr. 128-129, nr. 124 en nr. 115-116).
Dat Van het Reve in zijn leven nog nooit één brief van een ‘chemisch proces’ heeft ontvangen, is geen wonder, hij blijft chemiese processen hardnekkig ‘mensen’ noemen. Ik kan met dezelfde geldigheid beweren dat ik al honderden brieven van koeien heb ontvangen, omdat ik toevallig de eigenaardigheid bezit alle redelijk denkende mensen ‘koeien’ te noemen. Daarmee is nog niets gezegd over de werkelijkheid van het wezen dat op twee benen loopt, spreekt en bommen kan maken. Wel over mijn waardering van, of kijk op, dat wezen. Zo ook geeft Hermans met de betiteling ‘chemisch proces’ zijn visie op het verschijnsel mens.
Van de vrije wil zijn we uiteindelijk toch daar terecht gekomen, waarmee ze blijkbaar onverbrekelijk is verbonden: de religie. Van het Reve gelooft in een christelijke God, maar wil tevens vanuit dit geloof een woordje meespreken in het wetenschapsreservaat. Dit is grensoverschrijding. Wat een religie in het algemeen, en Van het Reve’s versie van die religie in het bizonder, over allerlei zaken heeft te vertellen, is soms erg interessant, maar kan vermoedelijk niet bogen op algemene geldigheid. Er zijn honderden godsdiensten die onderling principiëel verschillen in hun mensbeschouwing. Er is slechts één wetenschap (onderverdeeld in verschillende vakwetenschappen) en haar spelregels zijn in principe altijd en overal geldig. Wetenschap is een soort supergodsdienst. De wetenschap, de godsdiensten, de ideologieën en welk ander type levensovertuiging er ook nog mag bestaan, zijn volgens mijn eigen levensovertuiging ‘waansistemen’: innerlijk konsistente redeneringen omtrent de veronderstelde werkelijkheid, gebaseerd op enkele aksioma’s of dogma’s die niet bewezen kunnen worden. Hoe die werkelijkheid er eigenlijk uitziet, kunnen we niet te weten komen, en de vraag naar die ‘eigenlijke werkelijk-
heid’ is dan ook een zinloze vraag. Welk waansisteem men als model van de werkelijkheid aanvaard, hangt af van de paplepel en soortgelijke faktoren. Een belangrijk kenmerk van waansistemen is, dat de aanhangers ervan onbeïnvloedbaar zijn voor argumenten ontleend aan andere waansistemen. Vandaar de diversiteit van levensovertuigingen. Het propageren van het eigen waansisteem als het enige juiste geeft aanleiding tot diskussies als deze. Als ik Van het Reve zou overtuigen van mijn gelijk, dan is het eerste wonder gebeurd.
Dat Van het Reve mij beschrijft als de gevangene van het bijgeloof, dat hij ‘de superioriteitswaan der geïnflateerde en misbruikte rede’ noemt, is dus juist. Iedereen is gevangene van het bijgeloof dat zijn levensovertuiging is, dat is geen schande. De superioriteitswaan is een noodzakelijke voorwaarde voor het instandhouden van het sisteem. Als ik niet geloofde in de superioriteit van mijn eigen opvattingen boven die van tegenstrijdige sistemen, waren die opvattingen al gauw vervangen door andere. Wat mij in het artikel van Droogleever Fortuyn stoorde, was de poging tot rechtvaardiging van het gelijktijdig aanhangen van twee onderling tegenstrijdige waansistemen. Dit is een onmogelijk karwei, gezien de interne konsistentie van de waansistemen en de elkaar uitsluitende basis-aksioma’s. Het is ongeveer hetzelfde als proberen een liter jenever in een vingerhoed te persen. Droogleever Fortuyn krijgt de vingerhoed wel vol, maar hij staat in een grote plas jenever terwijl hij hard roept dat zijn voeten niet nat worden. Van het Reve heeft hier geen last van, hij is geen wetenschapsman en van hem aanvaard ik het dat hij de jenever meteen in zijn keelgat giet en dan met het hart alle tegenstrijdigheden begrijpt.
Van het Reve maakt zelf de fout die hij mij verwijt: het ontkennen van het bestaan van zaken waarvan wij geen kennis kunnen nemen. Hij schrijft: ‘Van chemische processen is ons geen lijden bekend, van mensen en andere levende wezens wel, of is het schreeuwen van een gemarteld mens een geluid “als een ander”, bijvoorbeeld het loeien van de wind?’
Wat weet Van het Reve van het lijden van chemiese processen? Alleen dat het hèm niet bekend is. Van het bestaan van een godheid is mij ook niets bekend.
Om met het hierboven geciteerde verder te gaan, ‘objektief’ gezien kan het schreeuwen van een gemarteld mens een geluid ‘als een ander’ zijn, bijvoorbeeld het loeien van de wind. Maar wij beleven het anders, omdat we er een bepaalde betekenis aan geven die voor ieder weer een verschillende waarde kan bezitten. Een sadist rilt van genot bij het geluid, van een normaal mens nemen we aan dat hij van afschuw rilt. Het is geen vanzelfsprekendheid dat het schreeuwen een volstrekt ander geluid is dan het loeien van de wind. Het kan voorkomen dat we het schreeuwen van een mens houden voor een geluid als een ander, terwijl we andersom het loeien van de wind soms voor het gekrijs
van een kind verslijten. We luisteren dan nog eens goed en zeggen ‘Oh, het is de wind maar’. We veranderen de betekenis die we aan het geluid gaven en daarmee ook onze bewogenheid.
‘Het bestaan van een theologische waarheid buiten de taal is een fictie.’ schrijft K.L. Poll Roland Barthes na in het Algemeen Handelsblad van 13 oktober 1967, waarin Poll het artikel van Van het Reve bespreekt. Inderdaad, al onze waarheden én werkelijkheden, teologiese zowel als wetenschappelijke, bestaan slechts bij de gratie van de taal, waarin ze verwoord worden en via die taal bij de gratie van de mens die hem spreekt. Mensen scheppen met de taal hun werkelijkheid én hun problemen. Als W.F. Hermans beweert dat metafysiese problemen helemaal niet bestaan, dan ontkent hij daarmee niet het bestaan van mystieke en andere mooie of gruwelijke ervaringen, maar wel de zinvolheid van de vragen die er betrekking op hebben. Metafysika houdt zich bezig met schijnproblemen, problemen die ontstaan door onduidelijk en onjuist taalgebruik. Als men de grammatikale en andere onjuistheden uit de probleemstelling weghaalt, blijft er geen probleem meer over. R. von Mises stelde dat de uitdrukkingen die men gebruikt bij het stellen van metafysiese problemen meestal onverbindbaar zijn met de regels van de logiese sintaksis. Bijvoorbeeld in de vraag ‘Bestaat er een hogere macht?’ wordt het werkwoord ‘bestaan’ gebruikt om een onbeslisbare zaak aan te snijden. Het begrip ‘bestaan’ is alleen verbindbaar als het slaat op een konkrete eenheid, want dan is empiries toetsen mogelijk. En men stelt immers een vraag met de verwachting er een ondubbelzinnig antwoord op te krijgen? Een afdoend antwoord is, zelfs voor het boerenverstand, een verifiëerbare uitspraak, een uitspraak waarvan ik kan nagaan (empiries toetsen) of ze waar is. Dat betekent dat men op de vraag ‘Bestaat er een hogere macht?’, wil zij zinvol zijn, moet kunnen antwoorden Jazeker, Grissom heeft vanuit zijn ruimtekapsule een foto gemaakt van een door ‘een stralenkrans omgeven dame in een fraaie zaal’, kijk, hier is de foto.’, of iets dergelijks. In alle andere gevallen is de vraag een schijnprobleem, want het antwoord ‘neen’ is niet empiries toetsbaar. Iedereen ziet onmiddellijk in dat de vraag ‘Bestaat er een schaap met twaalf poten?’ zinloos is. Men vraagt zich hoofdschuddend af hoe iemand op zo’n dol idee kan komen. Maar het is best mogelijk dat er zo’n schaap in West-Koerdestan rondsukkelt, of dat er ergens in het heelal een hele planeet mee is bevolkt, en als we dat ontdekken, is het nog vroeg genoeg om te zeggen ‘Kijk, er bestaat een schaap met twaalf poten.’ Als we, voordat er ook maar de geringste aanwijzingen zijn die het bestaan van een bepaald verschijnsel aannemelijk maken, reeds de hypotese van het bestaan ervan gaan opstellen, dan opent dat de weg naar het veronderstellen van een oneindig aantal denkbare dingen: een vlo met een koeiekop, een steen van vlees, een man met een baard van drie kilometer, de vrijheid, een ziel van hout, een blauwbilgorgel, een kanarie van 65 kilo, Gerrit
Blikskater, een hemel, een god, de Heilige Maagd, G.K. van het Reve en ga zo maar door. Waarom al die vragen stellen? Kunnen we niet beter wachten tot die zaken zich aan ons voordoen?
Volgens Van het Reve zijn er op vragen als ‘Wat is de zin van het leven?’ of ‘Wat is God?’ wel degelijk antwoorden, ‘zeer zinvolle zelfs – mogelijk, maar de rede kan die niet geven.’ Maar een bladzijde verder beweert hij dat ‘de voorwaarde voor het leven schijnt te zijn, dat de zin ervan ons onbekend blijft.’ Dus toch geen zinvol antwoord? Wat is trouwens een antwoord dat de rede niet kan geven? Een redeloos antwoord? Kan een redeloos antwoord zinvol zijn? Als ik vraag ‘Wat zegt De Bilt over het weer van morgen?’ en iemand antwoordt: ‘God, die de Onveroorzaakte Oorzaak en het ongeschapen Licht is, heeft het beste met ons voor’, dan heb ik daar weinig aan als ik morgen wil gaan dauwtrappen. Het is niet alleen een redeloos, maar ook een zinloos antwoord, omdat ik niet de informatie krijg die ik vraag. Zo’n antwoord kan ik met het grootste hart van de wereld niet begrijpen, en ik vraag me af of ooit iemand iets kan begrijpen wat niet van de rede is. Men moet zich immers begrijpelijk, dus redelijk, uitdrukken teneinde tot kommunikatie te komen (begrepen te worden)? Dat heeft niets met de beperktheid van de rede te maken en alles met die van de taal. De taal is een uitdrukking van de rede; redeloze dingen laten zich niet zeggen, laat staan begrijpen. Of, om met modefilosoof Wittgenstein te spreken: ‘Was sich überhaupt sagen lässt, lässt sich klar sagen; und wovon man nicht reden kann, darüber muss man schweigen.’ (Voorwoord Tractatus Logico-Philosophicus). En nu we toch bezig zijn met Wittgenstein, het bestaan van datgene waarover men niet spreken kan, ontkent hij niet: ‘Es gibt allerdings Unaussprechliches. Dies zeigt sich, es ist das Mystische.’ (Tractatus 6.522) en ‘Nicht wie die Welt ist, ist das Mystische, sondern dass sie ist.’ (Tract. 6.44). Niet datgene wat niet van de rede is (het mystieke) wordt ontkend, zoals Van het Reve misschien dacht, wel de mogelijkheid er zinnig over te spreken.
Er is nog meer aan de hand met die schijnproblemen. Als Van het Reve de vraag stelt ‘Wat is God?’, dan heb ik een aan zekerheid grenzend vermoeden dat hij helemaal niet benieuwd is naar het antwoord van wie dan ook. Voordat hij de vraag gesteld heeft, dacht hij het antwoord zelf al te weten: de Onveroorzaakte Oorzaak enzovoort. Hij houdt ons voor het lapje, want hij stelt helemaal geen vraag. En wij ondertussen maar piekeren over dat antwoord. Zinloze vragen zijn geen vragen, maar stellingen. Iemand die zegt ‘Bestaat God?’, bedoelt eigenlijk te zeggen ‘God bestaat’, maar door zijn stelling in een vragende vorm te gieten, wekt hij de sympatieke schijn zijn mening niet aan anderen op te willen dringen. Dat is valse bescheidenheid. Bij iemand die niet in een god gelooft, zal de gedachte niet opkomen te vragen ‘Bestaat God?’ Als het schijnprobleem ter sprake komt, zegt hij onbescheiden ‘God bestaat
niet’. Ik vraag ook niet ‘Is de mens vrij?’, maar zeg ‘De mens is niet vrij!’ Zo kan de knoop ook doorgehakt worden.
Waarom ik als niet-religieus mens minder intens, rijk en volledig zou leven dan een religieus mens, moet nog maar eens bewezen worden. Wie is Van het Reve trouwens, dat hij de intensiteit, rijkdom en volledigheid (wat dat ook moge zijn) van mijn leven kan beoordelen? En hoe zou ik allerlei voorstellingen en ideeën bij voorbaat uit mijn gedachtenwereld kunnen sluiten, omdat ze irrationele, onbewijsbare inhouden behelzen? Dat zou gelijk staan met het uitsluiten van ‘zondige’ gedachten, hetgeen volgens mij ook nog niemand is gelukt. Wel kan ik irrationele voorstellingen en ideëen achteraf als zodanig onderkennen, zodat ik ze voor me kan houden en anderen niet hoef lastig te vallen met de meest onzinnige kolder.
Amsterdam, november 1967.
Naschrift
Bovenstaande dupliek van Peter Andriesse levert een wel zeer duidelijke bevestiging van mijn repliek in Tirade No. 128-129. Met iemand, die irrationele voorstellingen en ideeën vereenzelvigt met ‘de meest onzinnige kolder’, is, althans voor mij, geen discussie meer mogelijk.
Greonterp, November 1967
Gerard K. van het Reve