Fouad Laroui+
Moedertaalloos
Onlangs heb ik ontdekt dat ik geen moedertaal heb. En dat dat een gapende wond is.
Het heeft wat tijd gekost, maar ik kan nu tenminste dit gevoel van onbehagen uitdrukken.
Ik wist het niet. Er waren bepaalde situaties… Ik voelde me het lelijke eendje. Ze pikten mij zodra ze de kans kregen. Ze noemden me de Fransman… Probeer maar eens in de gunst te komen bij Fquih Ben Salah of bij Kasbah Tadla, met zo’n bijnaam.
Eigenlijk heb ik alleen maar tweede talen.
Op een nacht werd ik in Casablanca, in de buurt van het station, aangevallen door een man met een mes die zich meester maakte van mijn tas en ervandoor ging. Ik zette de achtervolging in en riep ondertussen ‘Au voleur!’ Houd de dief! Hij rende dwars door een beginnende of eindigende markt, ik weet het niet meer. Werklui waren bezig met het in- of uitladen van hun vracht… ‘Houd de dief! Houd de dief!’ Ze keken naar me, stomverbaasd. Wat? Wat is er? Uiteindelijk kreeg ik mijn tas terug die de dief, buiten adem, mij in het gezicht smeet alvorens te verdwijnen in de nacht. Toen de werklui eindelijk hadden begrepen waar het om ging, boden ze me thee aan en kon ik even gaan zitten. Luister, zeiden ze, de volgende keer roep je iets anders dan houttedief! houttedief! Dat kennen we namelijk niet. Waarom had ik niet in het Marokkaans geschreeuwd? Het was een van die momenten waarop ik had kunnen zien, trillend en nog nat van het zweet, dat dat niet mijn moedertaal was.
Wat is een moedertaal? Simpelweg de taal van de moeder? Als dat zo is, zou die van mij het Marokkaans moeten zijn. Het probleem is dat het Marokkaans niet bestaat. Dat wat mijn moeder en een paar miljoen zielen
spraken toen ik jong was, was een mix van Arabische, Berberse en Franse woorden, plus wat Spaanse en nog een paar bij gelegenheid verzonnen woorden. Linguïsten en nationalisten corrigeren me nu: onwetendheid! Het gaat wel degelijk om een taal! Goed, antwoord ik, maar dan nog… Zelfs die ‘taal’ spreek ik niet omdat ik naar een Franse lagere school ging en vervolgens naar het Franse lyceum Lyautey in Casablanca. Daar woonde ik in het internaat, het perfecte isolement. Buiten het lyceum was ik een vreemdeling in dat beroerde Casablanca, enorm, oneindig, stoffig, waar ik af en toe werd afgerost door diegenen die wel de taal kenden. Blijf waar je vandaan komt. Thuis las ik de Franse klassiekers. La comtesse de Ségur, Hugo, Balzac, etcetera. Met mijn moeder wisselde ik weinig woorden, en als we al spraken dan ging het over eten of drinken (water, dus). Omringd door haar acht kinderen die alleen maar Frans babbelden, had mijn moeder geen andere keus dan er zelf ook de beginselen van te leren. Uiteindelijk las ze zelfs romans. Beter gezegd: één roman, in meerdere delen, en die las ze elke keer weer opnieuw. Het was Jalna van een zekere – eigenlijk onzekere – Mazo de la Roche. Zodra ze het laatste deel uit had (het moet wel deel twintig zijn geweest) begon ze weer opnieuw, bij deel een. Haar Frans werd redelijk goed. Ze kon volgen wat we zeiden. Maar dat je moeder de taal begrijpt die je spreekt maakt van die taal nog geen moedertaal.
Het reglement van het internaat schreef voor dat we buiten het internaat een contactpersoon in Casablanca moesten hebben. Zaterdagmiddag ging ik dus naar mijn tante die met haar man en ongeveer twaalf kinderen (ik heb ze nooit geteld) in een enorme villa op een heuvel woonde. De gesprekken waren erg bizar. Aangezien ik niet het minste idee had van wat deze sympathieke en glimlachende mensen van mij wilden, antwoordde ik ‘ja’ op alle vragen die ze mij uit beleefdheid stelden en die ik goedbeschouwd niet begreep. Waarna ik een heerlijke couscous at of een verrukkelijke tagine en onder een vijgeboom ging zitten lezen. Rond een uur of vijf kwam een neefje of een nichtje me iets vragen. Ik antwoordde op goed geluk bevestigend en dan brachten ze me thee en kleine gebakjes. Maandagochtend bracht de man van mijn tante, een soort reus in een enorme Buick, me terug naar het lyceum. We zeiden geen woord. Terwijl ik uit de Buick sprong mompelde ik ‘merci’ of ‘au revoir’. Hij keek me verbaasd aan, en zei niets. Ik geloof dat hij heel vroeg begonnen is in zijn levensonderhoud te voorzien met het van souk tot souk verkopen van wol. Geen tijd om Frans te leren. Bovendien was hij analfabeet.
Zeven jaar lang heb ik de gastvrijheid en gulheid genoten van een man met wie ik nooit een woord heb gewisseld. Hij is dood. Ik zal dat nooit kunnen goedmaken. Dat heeft mij die omstandigheid doen haten, om en étrange pays en mon pays lui-même te zijn geweest.
Zelfs nu citeer ik. Louis Aragon… Ik keek, ik kon niets uitdrukken. Denken à n’en savoir que dire… Ja, nog steeds, altijd, citeren, citeren, citeren… Onmogelijk om authentiek te zijn als je geen moedertaal hebt. Je springt van citaat naar opduikende versregel, van woordspeling naar ‘gelezen dingen’. Zelfs ‘ja’ zeggen in mijn zogenaamde moedertaal was een probleem. Op straat hoorde je de mensen een vaag ‘eh’ zeggen, maar volgens de boeken zou dat ‘na’am’ moeten zijn. Mensen uit West-Marokko bleken ‘wah’ te zeggen en sommigen uit het Zuiden gebruikten een soort tongklak zoals in het Xhosa. Het bleef dus bij ‘oui’, wat mij betrof.
Het schijnt dat we een gedicht pas echt kunnen waarderen als het in onze moedertaal is geschreven. Ik vraag me af of dat echt zo is. Iedereen kan toch geraakt worden door de beroemde definitie van het leven, in Macbeth (a tale signifying nothing, etc.)? Zelfs als het Engels je tweede of derde taal is? Maar misschien heeft dat te maken met de genialiteit van de schrijver. Laten we het perspectief omdraaien. Toen ik voor het eerst het imposante gebouw van de Office Chérifien des Phosphates te Casablanca zag, schoot me een versregel door het hoofd: Calme bloc ici bas chu d’un désastre tranquille, rechtstreeks uit een van de mooiste gedichten van Mallarmé, het Tombeau d’Edgar Poe. Een schitterende, onweerlegbare typering van die zwarte kubus daar in het vlakke veld neergezet. Toen ik, een aantal jaren daarvoor, in de brandende zon met de bus van Azemmour naar Casablanca ging, hoorde ik mijn leraar Frans declameren Midi roi des étés, épandu sur la plaine / Tombe en nappes d’argent des hauteurs du ciel bleu. Men zou er uit kunnen concluderen dat het Frans mijn moedertaal is… Dat is een verkeerde conclusie. Maar toentertijd, huizend in het lyceum Lyautey met Thierrys, Pascals en Jean-Pierres, wist ik dat niet.
Ik rivaliseerde hartstochtelijk met mijn kameraadjes in het uitvinden van woorden en grappige neologismen. Va donc, hé morfal! Mariole! Quel est le comble de l’architecte? Pourquoi les Chinois ne sont pas blancs? Parce qu’il bandent jaune. Ha ha! Repetities en examens, achten en negens voor Frans. Geen vuiltje aan de lucht. De eerste twijfel galoppeert op me af met Le cheval d’Orgueil van Pierre-Jakez Heliaz. Oh, Bretagne… Ik kan dat paard niet bestijgen. Maliënkolders, calvaires, bigouden… Naarmate ik meer en
meer die streekliteratuur ontdek, herken ik mij er minder in. De Périgord, waar ligt dat? De Drôme, wat is dat? Albin verwelkomde hen op de binnenplaats, terwijl hij een kip vasthield die hij net had laten doodbloeden. Het dier had vreselijk tegengesparteld. Albin, die hem tussen zijn dijen klemde, had een van zijn vleugels losgelaten. Daardoor had het mes sangoulé de travers en hing de kop nog maar aan een draadje. Veren dreven op het bloed in het bord dat op de grond stond, en spatjes kleurden de broek van de beul rood. ‘Een moment, vrienden!’ zei hij, zich overbuigend naar het bord. Met de punt van het mes haalde hij de veren eruit en agita la galette en train de se coaguler. Hij lichtte toe: ‘Faut mescouler avant que ça prenne en masse, là, pour bien embarbouiller le thym, l’ail et le persil.’
– Sûr que voilá un beau sanquet! s’écria Héraut.
Sangoulé? Mescouler? Sanquet? Alleen al door dat boek te lezen, kun je het aroma van een truffel proeven, schreeuwt de vierde kaft. Uitstekend! Maar wat doet me dat? Ik heb nooit van m’n leven een truffel geproefd of zelfs maar gezien. Ik weet zelfs niet wat het is. Dierlijk, plantaardig, mineraal? Dankzij schrijvers als Genevoix weet ik dat l’agace een ander woord is voor la pie, maar wat dan nog? Nooit heb ik dit verwenste gevogelte, dat mijn hersens met al zijn namen verduistert, gezien. Idem dito voor de bomen. Berk, beuk, kastanje, makkejan, treurwilg: words, words, words, en dat allemaal in het Frans. Vanuit mijn bus Azemmour-Casa ontwaarde ik een paar olijfbomen en dat was alles. De ‘streek’ hing me eerlijk gezegd de keel uit. Zeker bijvoorbeeld Giono. Marcel Pagnol was een ander geval, het was meestal grappig maar ook daar de bartavelles, le coup du roi, de cicaden… (Bij de Russen, vreemd genoeg, had ik dat probleem niet… L’éternel mari was een vertrouwd boek. Sint Petersburg kon niet erg ver van Casablanca zijn. Wat is er Marokkaanser dan die ouwe kerel, verzot op een jong meisje dat hem verafschuwt en minacht. Bovendien was de samovar een vertrouwd ding, wij hadden er een bij ons thuis, waar het de babbour werd genoemd.)
En als het in de Franse literatuur over ons ging? Dat was evenmin bevredigend… Dat was een gekkenhuis. Kom, zegt de Franse schrijver lonkend naar exotisme, pak aan, een stuk kasbah, gourbi, en nog eens de souk, de chaouch… Het is Ben Barnum… Iedereen is daar, zelfs de moukère en de caïd… Henri Bosco noemt in zijn Pages marocaines de vijf gebeden die hij in Fès hoort. Hij noemt dat de vijf staten van licht: ‘es-Sabah, ed-Douhour, el-Assar, el-Moghrèb, el-Aascha..’ Dat is een mooi dictee voor ons, op school. Dus de volgende zondag zeg ik onder de vijgeboom, trots
als een pauw, de lijst voor een van mijn neven op… Hij kijkt me verbluft aan. ‘Dat zijn de vijf gebeden!’ schreeuw ik. Hij begrijpt er niets van. Fantasievolle kopiist, die Bosco, of misschien zijn er geluiden die niet te schrijven zijn… ‘el-Aascha!’ Ik houd vol. De neef begrijpt niet waarom ik tegen hem schreeuw, in het Frans ook nog… Hij gaat knorrig weg.
Woedend ga ik terug naar mijn leesboek… en kom opnieuw in de streek terecht! Bomen, mijn obsessie! ‘Tijdens die boswandelingen spraken de oppas en het kind niet met elkaar, want de grote symfonie van het woud overweldigde hen. De wind veranderde zijn adem en zijn gehuil naar het wezen van de bomen die hij deed trillen. In de pins was het een zeedeining, een lange zucht; in de bouleaux, in de trembles een ritselend gekletter…’
Mama, wat is een tremble?
Het Frans was dus ook niet mijn moedertaal. Een heel efficiënt instrument om me geschiedenis en wetenschap mee eigen te maken… het kwadraat van de hypotenusa is gelijk aan, als ik me niet vergis, de som van de kwadraten van de andere zijden… maar zodra de cicaden begonnen te zingen, was ik out.
Maar zou men dan niet zeggen dat ‘Le cheval d’Orgueil’ net zo vreemd is voor iemand uit de Savoie, en Pagnol en Giono uitheems voor iemand uit Lotharingen? Zonder twijfel; maar ergens in dat grote continuüm weten de mensen uit de Savoie en Lotharingen dat er een gebied is waarin alles voor hen een geur, een dichtheid, nuances van toon bezit die melancholie of vervoering of een doffe vertrouwdheid oproepen: het is hún streek, verwant aan de andere door het gebruik van een gemeenschappelijke taal. En dat gebied, waarin het Frans werkelijk moedertaal wordt, bestaat niet voor mij. ‘Rire à s’en faire péter la sous-ventrière’, ‘frais comme un gardon’; ik leerde die uitdrukkingen uit mijn hoofd, diste ze bij gelegenheid op, maar je moest ze niet van al te dichtbij bekijken. Wat is dat, een sous-ventrière? Waar lijkt dat op, mister Gardon? Totdat ik op een dag in een opstel dat spreekwoord gebruik waarvan ik dacht dat het erg Frans was, bekrachtigd door de Académie Française, het patina van de tijd… ‘J’appelle un chat un chat et Tomasini un voleur.’ Opschudding in het a-politieke lycée Lyautey… Men roept mij bij zich, ik ben in de wachtkamer van de directeur… Ik had dit veronderstelde spreekwoord in een oud nummer van de Canard Enchaîné gelezen, dat ik ergens, misschien in de bibliotheek, had gevonden en het zonder er verder bij na te denken opgedist. Tomasini, geen notie van de vent… Partijbons, schijnt het… De directeur hief zijn armen ten hemel. De Canard! Maar jonge vriend, dat is toch geen
lectuur voor u!’ Hij bekeek me eens beter ‘Waar komt u vandaan? Uit ‘t binnenland, Fez of bent u soms Berber? Hij stapte terug. Ik hoorde hem mompelen ‘Waar moet dat naar toe, waar moet dat naar toe’, wat mijn wegzending betekende.
Streekliteratuur zonder streek, dat blijft er over. Ondraaglijk misverstand! In de oneindige ruimte surfen zonder ooit het melkwegstelsel te vinden waar woorden het verleden oproepen, waar een paar lettergrepen voldoende zijn om de geur van de gloeiendhete thee die mijn hart verwarmde na weken internaat en de geurige dikte van de harira tijdens de ramadan te doen opstijgen. En de smaak, een beetje te zoet, van de gebakjes die samengingen met de pauze in de vasten; de zogenaamde ‘musique andalouse’ die dat kwartiertje op de radio begeleidde. Nee! Geen gebakjes, die aten we op het internaat of tijdens visites aan familie van onze Franse klasgenootjes. De ramadan betekent chebakiya, maar wat een exotisch woord met al die y’s en k’s, voor zo’n vertrouwde zoetigheid!
Dus, mijn taal te hooi en te gras… is geen moedertaal… Opdat het er wel een zou zijn, zou hij toch gedeeld moeten kunnen worden met anderen? Met wie? Mijn moeder, mijn kennissen… zij spreken in feite allemaal een andere. Vroeger heeft men de laatste man die een bepaald Kaukasisch dialect sprak, naar Parijs laten komen, opdat genoemd dialect niet met de man zou vergaan… Men nam het op op geluidsbanden… En mijn dialect dan? My own private dialect? Dat het verdwijnt?
Laten we op goed geluk iets vastleggen,
tien minuten van dat magma
Je sors de l’ascenseur… le chaouch me fixe du regard… hadak khaïna qu’est-ce qu’il me veut, ce torve… quelle tronche tout de même… ahlan’! ki dayer? labass? lhamdoullah… bon, voyons les fax… tiens Wang Yuning me salue… veut du bitume usual conditions please as soon as possible… pffff tay tfalla ‘alya, ce clown, elle est où sa lettre de crédit… tiens c’est qui cette mujer? Fax signé Mrs. Agrwal… se propose comme intermédiaire pour nos ventes en Inde… Flauwekul … cause toujours, tu m’intéresses… on a Bhallah… tmchi tll’ab… Go away… go go… Gault et Millaut… j’ai faim… ce Ramadan me tue… elmouhim… faut peut- être répondre à l’Indienne… l’Hindoue… comment dit-on, Indienne? Hindoue? et en arabe? Handaouia?
haddaouia? Dear madam thank you for your kind offer however tiens si j’y allais à l’ironie? Nous avons été capable jusqu’à présent d’écouler chaque année plusieurs millions de tonnes sans votre aide… la, la, la, mskina, non je ne vais pas lui faire de la peine… however we do have our own channels… ah bonjour monsieur le Directeur… labass lhamdoullah… non non c’est rien juste une lettre… oui, voici… chnou? Malazamch njaoubou? Bon, je croyais… il s’en va… bslama, sidi… pas nécessaire de répondre, qu’il prétend. Bon… et la politesse? et la politesse, bordel? D’où vient cette phrase… millions de phrases dans le cerveau, ça grouille, ça se bouscule… Ah Paris! Ach danni lik… ‘lach m’chitt… Bon, soyons sérieux… aranchouf hadak l-fax. Ah! Liu Tong Bo! drif hadak khaïna… gros client… venu visiter il y a quelques semaines… un Chinois… pas un Han, attention! I am a minority me dit-il… sourire éclatant… Me too, je lui réponds, du tac au tac. Éclats de rire… on est allé manger ensemble, sur la côte… dat heb ik nog meegemaakt… drif, sympa… gueddou gueddach, au moins 1 metre 90… c’est pourquoi je lui avais dit, d’emblée you don’t look chinese to me! tfarga’ beddahk… rigole comme un bossu… I am a minority! Merde, voilà Hamou Hamal… ahlan’! ki dayer, labass… non, je n’ai pas vu le telex que cherche le Cigare… je ne m’occupe pas de la Roumanie, pays très peu asiatique… Pardon? Oui, je sais que tu sais que la Roumanie ne se trouve pas en Asie… non, c’était de l’humour… non, je ne me moque pas de toi… chnou fais gaffe? fais gaffe à quoi? Il s’en va, ce con… msatti y a pas… complètement msatti ce type. Bon, un autre fax…
Ik beklaag me niet. Er zitten positieve kanten aan. De religie van mijn moeder, bijvoorbeeld, is voor mij niet meer dan een van de drie grote… Hoe laat je je indoctrineren in een geleende taal? Men koestert argwaan. Een Koreaan vertelt mij van de eerwaarde Moon, en ik barst elke keer in lachen uit, nee dat is te grappig. Welke zones kan hij, met zijn steenkolenengels bereiken, en zelfs als hij het Frans van de Academie sprak zou het een ander continent zijn. De woorden glijden weg als ze zich aan geen enkele emotie kunnen binden. Er is een soort stof voor altijd verloren gegaan voor mij: ik lag op mijn rug in mijn ledikantje, in Kenitra, en op het plafond zag ik lichtstrepen die langzaam, regelmatig, mysterieus verschoven. Totdat ik begreep dat het autolampen waren in de donkere nacht, van beneden op straat, die door het raam en de gordijnen schenen.
Op dat moment pakte ik toevallig de stof vast waar ik op sliep… Later, elke keer als ik een theorema of een raadsel begreep, bij elk aha!, voelde ik onder mijn huid het zachte glijden van die stof waarvoor ik uiteindelijk geen woord heb, noch voor duizend andere lichtjes die de weg hier en daar bijschijnen, als evenveel herkenningstekens. Was ik elders geboren, waar dan ook (Friesland, tiens, of Brabant) dan zou ik het hebben geweten: schuimlaken, alpaca, schots kasjmier, taf, ik zou een bepaalde genegenheid hebben gevoeld voor popeline, verbonden aan die kinderherinnering, ik zou als volwassene een klein stukje flanel, vilt of molton hebben gekocht (het zou voldoende zijn geweest om het mijn moeder (Friezin of Brabantse) te vragen waar mijn beddegoed van was gemaakt) en ik zou het hebben bewaard in mijn broekzak, zo voor het grijpen. Terwijl ik nu op reis ben zonder die talisman, omdat als ik het al had gevraagd, niemand me het had kunnen uitleggen: het was gewoon een stukje stof, op goed geluk gekocht, waarschijnlijk afkomstig uit Frankrijk. Het had tijdens de oversteek zijn naam verloren en wij hadden er geen om het te benoemen.
Soms, als een martelaar vermoeid van de houdingen en de deliria, de patriotten en de chauvinisten die, in het Maison de Maroc te Parijs, de spreker ‘spreek Arabisch’ gelastten zodra hij over een woord struikelde en zijn zin in het Frans afmaakte, deed ik met kracht, met geweld, met woede, alsof ik Belg of Breton was, zoals die Duitser die pretendeerde dat hij Pools was om een einde te maken aan de kritiek en de haarkloverij. Maar hij beschreef die kloof in het Duits: de moedertaal was zijn nessuskleed en ik was naakt. Zonder twijfel hield hij op zijn manier van zijn Duitsland. En zonder twijfel zou hij hebben geweten dat tegenover het land van je moedertaal geen onverschilligheid mogelijk is. Of je het liefhebt of haat, je kunt het slechts omhelzen of wegduwen met je eigen handen, omarmend of uitgestrekt.
Laten we de moedertaalloosheid dan beschouwen als een voordeel. Tegenover dat ongewisse land achter het gerechtsgebouw waar ik speelde als kind, tegenover die stad aan de rand van de zee, dat hele land, sta ik zonder tranen of vreugdekreten of haatgeschreeuw. Helder, moedertaalloos.
- +
- Van Laroui verschijnt in september a.s. de roman Pas op voor parachutisten bij Uitgeverij G.A. van Oorschot.