[p. 4]
I
ook ik was in arcadië, steeneik.
voor zich gewonnen heeft mij, heemwei, dat, kalkrots.
zo, dat dons is zijn blad ter keerzijde, tastzin.
daar mijn ogen mij zo openden, ooglicht, dat ik aanvoelde,
vingertop
oneigen.
ginds, waar ik voorkwam, lag het omringende, van mijn voeten uit.
zo, dat ik heerste wijder dan mijn eetlust, of vochtplaats,
voerde mij,
notie.
[p. 5]
II
wij komen wij komen naakt
nee niet over mijn oog O nee niet over het mijne
ligt een schaduwmasker helder zie ik helder prijkt het
waarheid
en altijd en altijd omgeven ben ik maria
maria
waar ben je
laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
[p. 6]
III
wij, ene, hemellichamen, kroongetuigen wij, komelingen
komen om? verheerlijkte herinner ons zoals ik, over de
de vechtdijk op weg, in mijn val meeslepen zou
wat mij ten val
bracht en de schepping mijn dood vreesde.
O die dag die dag toen…
aangezegd zegenloos ik
in
mijn ooghoeken mijn ooghoeken jou,
appelboomgaard,
wankelen – smekeling – wankelen sidderen
zag, jou, afhankelijke van mij, aanhangende roepende mij,
roepende, vechtdijk vechtdijk waar ben ik, roepende.
waar, mijn omgeving, ben je, maria.
zeg mij red mij ben mij blijf mij
en dat mijn gezicht dat mijn gezicht de mysteriën de mysteriën
wil mij voeden, wil mij kleden, wil mij leiden
dat ik mij schoonwas dat ik bereid ben dat ik het goede wil
dat ik geloven mag
de miseriën
de mysteriën
laten wij gillen (laat ons wezen) Gerrard
[p. 7]
IV
tussen de coulissen de landschappen
vanochtend. oostelijk van je veste: ik oostelijk
van mij: een droom van doorhalingen, aantastingen
ons, buiten de coulissen, op de flank
van de schaduw: wij samen het slot
van de slaap. oostelijk van het uiterste:
de sprakeloosstelling – o binnen o buiten o westen o oosten
och holte de mond
och opening bovennoordelijk benedenzuidelijk.
werkwoorden komen, werkwoorden gaan,
de sacramenten der stervenden
een gat in mijn mondopening vertel ons ons o pen
wat wij lezen dat wij lezen dat wij weten wat wij weten
onder mijn voeten boven mijn hoofden naast mijn zijden
wat wij zien? staat buiten wat ons ontgaat?
het ontglippen een roersel? geen werking?
verliezen teloren? wat ons ontgaat, toont
ons wat wij zien? teloren telaten?
de sacramenten der scheidenden
[p. 8]
V
ik, die mij verlaten heb, verkwanseld aan de afwendingen.
wat mij toekwam deugde zo, dat ik èn dorstte èn drenkte.
herinner mij onweerstaanbaar, wolkenloze, mij, zonlichtbevlekte.
het doorschoten zijn van de gebladerterokken,
hun schaduw,
dat mij me
toedragen deed, dat mij bewimpelde, bevolkte, mij,
alledaagse, het gebod op de keel zette
als een vuurtong uit een roepende
in mij uitmondende
slaking.
[p. 9]
VI
of ik herinnerde mij zo, dat dit de aanvechting was mij
mij aan te wijzen
laten met de tovervinger van de ontglippende, zeggende:
dat ik dorst, drenkt mij. of ik schaduw werp? schuwt
dan mijn schaduw jou, schim?
de beek vloeit door jou, ja jij,
drenkende. het raam open van mijn ogen? zij hoorden je niet,
zo nauw luisterde mijn oor. en wel zo, dat ik, opwellend uit
dit ginds, mij ontvouwde tot een stelsel van aanstalten, of dit je
aansticht
of niet, of dit mij ingeeft of inroept, of het mij begaat
of mij begaan laat
[p. 10]
VII
zodat ik, in het gezin, en in het genot van zijn bed,
zijn brood,
mij losmaakte
van zijn uiteenvallen. ik dacht daarbij aan jou,
kasplantje.
op mijn verraad viel niets af te dingen, te volkomen
– kweekplaats –
verried ik
alles, ieder. mijn zweet droogde, zijn zout won ik.
niet
de lucht die zij in-, uitademden maar jouw wasem
wisselde mijn stoffen, ingeplante.
buiten van huis uit
was ik inheems er, thuis exotisch. uithééms hoorde ik roepen
met de middelen van de ruil: dat ik mijn verraad pleegde maar
mijn loon haalde
voedsel omzettend in uitwerpselen, vochten in vallend water,
atmosferen in zuurstoftransporten, huidschilfers in stofmijten
schijndode
[p. 11]
VIII
kom tussen mijn gezicht en het mij eigen gezicht, ik
die mijn gezicht open.
zo dachten wij, ogen,
dat wij het zagen – indruk en uitdruk zijn één?
we gaan toch niet kijken of we dwalen of kennen, ondeelbaar
ogenblik?
daar is geen ondeelbaar ogenblik tussen te krijgen, de
rankengrassen de melkwijnen of jij ziet mij of
ik weet jou,
duister, luister, toonbeeld, of dit schendt zo,
dat de geestverheldering, stralende, ja stralend als wimpers,
de ogen mij uitkomt
[p. 12]
IX
hoort, de gezichtsvelden zingen.
valt in, duizend kelen, duizendstemmig.
beluistert, seizoenen, de luister.
vrij in het gezichtsveld bloeien, wenken de voiles,
veilen.
waar, luchten, gronden, je elkaar echt,
o welfhemel, natiestaat,
mijn tong wring ik, voorgrond, tussen
beide,
eindgrond, sluitlucht zo,
dat mijn wel spreekt,
zijnde
een drenking je, beek, een slaking mij,
veile
[p. 13]
X
licht over het hoofd te zien, het rakelingse.
of mij bespeurt wade of jou betrapt ooghoek,
rijk aan bladeren.
zo ik opspoor, glansrijk,
ontspoort dit, stervelings,
vastlopende raderen.
viel het mijn schone lei binnen,
die het volkalkt,
onuitwisbaar.
in de wacht gesleept, spons, slip van het rakelingse.
los in het loze op, liever,
grijpeloos
(of jij laat je kijken of ik, spons, geef mij voor je uit,
tastbaar,
schadeloos)
(of jij laat je kijken of
ik, golf, kan wel aan het komen blijven
liever
waarmerk)
[p. 14]
XI
geef ik voor waar te nemen, dan jij voor te komen.
dat ik zie is of mijn ogen wat zij uitwissen blanco maken.
op stond ik nog niet of het raam, herinner ik me, smolt.
koud stond ik op of het raam is en blijft handig, dacht ik,
smeltend.
zo niet hel als sneeuw dan toch tredelings
formuleerden mij jullie, trappen, dooiend.
dat ik met aderen volstroomde, maar zij op mijn weg kwamen.
dat ik met aderen volstromend, zij mij bloed voorschoten
of mijn bloed, mij vooruitstromend, mij kwam aanwaaien –
voorschoot.
om mij toe te vloeien lekte het, door mijn gaans borend,
letselen.
[p. 15]
XII
ik, afgedaald naar de velden, bloei (bloeiende).
of ik collecties verzamel of aantallen malen, maatstaf.
meet van bunder tot boven hoeveel gaans telt het.
luister, lofzang, of ik spreek van oudsher of tel, eigenlijk.
bedek je bunder met mijn blikken en zie: bloeien (komen) bloeiende
[p. 16]
XIII
of zij, ach de vrouw van haar dromen niet meer was
om haar held niet te doden ook zelf zich verdelgde
van de pis, de stront walgde, vol afgrijzen haar schoot
vervloekte
sprekend een grafheuvel, jij, zwangerschap.
of is zij niet op haar buikje gevallen, stichtingsmythe.
hoe haal je het in je hoofd, hals
wel laten inplanten, wel zelf uitdrijven, gaat de zon dan op,
gaat de zon dan onder, ezel, als ratten.
te zien want omringd zijn, geoordeeld zo te zien
worden
om mij uit te stoten, omringende, wijk dan zo, dat ik,
omringde, mij de spil uit de ogen ruk, kim. sokkel
waar je, keer die ik nam,
afviel, om mij draaiende
jezelf, intussen, gelijk blijf je, uit mij gekeerde,
ik die mij uitplaatste. zo, dat je gelijk blijft je
anders, gezichtsveld-voor-zich
ik die op weg ging om, mijn zinnen doordrijvend, mijn
veld binnen te gaan, om niet meebewegen
te laten dat met mijn verplaatsing
[p. 17]
niet om mij, zozeer om jou te ontbreken, gezichtsveld, kon ik,
mijn zinnen doorgedreven, mij in je ontbreken werpen, omkijkend
als de vereeuwiging
vermenigvuldiging van tijd,
laat staan van plaats
[p. 18]
XIV
aan de oever van het ik rust het zelf
zo zegt dit wat wij ons ontzegd hebben.
hier rust mijn onmacht, daar mijn almacht.
gij hebt het hert terecht op zijn hart gewezen:
hoe te begeren dat wij verlangen te wensen, wellen.
dat water gestuwd uit de ondergronden.
de keel in de bodem, kwel, vliedend in murmelingen.
een hemel eerst van kristallen
van vochten geboren al vallend
van spatten gesijpeld, bron, door de hoge zanden
[p. 19]
XV
zo, dat mijn pels van mest uit de schouder gleed.
daar ik, naakt ten halve, overheen stapte, naakt.
tot het water, mij te voet snellend, knielde links ik.
mijn stok, in de wijde omtrek het enig eendere, allerminst
wortelend.
van de wind het wonderen door de eik zo, dat ik smachtte.
zo, dat ik in mij opdoemde, spaarzaam, zo, dat dit buiten
mij, vlekkeloze, omging als schaduw,
er binnen indronk dit wonderen bij wijze van zelf (mij),
uit mij wijkend, in mij kerend,
uit mij wijkend als mest, in mij kerend als eigen,
zo als een drenken dat,
mij de handen de nap, mij deed inzien mijn
ander.
[p. 20]
XVI
zo moest ik geslapen hebben dat zich dit niet heugde,
te rusten.
op schrok het of gevaar liep ik,
eigener ingeving.
beefde ik van binnen naar buiten van een kloksnelheid
uit, geen soort van vergetelheid.
daar vandaan kwam ik niet, waar ik, al lopend, kwam. en
daardoor
dat afboog mijn tijd dit en mee met mijn wending
naar thans. zo
het water wankelde. zo, dat ik de handen vol
aan mijn mest had. zo, dat dit mijn mest bekladde. zo
dat ik mijn vochten zo liet lopen dat dit mijn mest
afspoelde. zo, dat deze, verontschuldigd
van mijn aantasting, over mij toog als een vacht
over een vel.
daardoor wist wat ik kende mij, namelijk. ook wat ik betekende
wist het: dat het tijd was, te betekenen. en zo,
dat ik, mij aftekenend, mij tegen mij
aftekende.
of zulk opfrissen van het geheugen met zulk water uit zo
een bodemloze, schachtvrije put
[p. 21]
XVII
zodat mijn slaap bleef slapen zo, dat mijn vacht
bleef liggen maar mijn huid mij opende. toen,
zo’n 26ste december, ik,
aangesproken, opstond van mijn dier uit, het aan niets
ontbrak. mij, vallend de pupillen binnen, daagde
het tussen de lamellen, de stapel horizonten blank
als rijp.
kristalhelder de ochtendgrot, uit mijn eigen kwam ik, onder
de toevloed van de golven tijdingen, waarvandaan. sleutel
die zo paste dat ik, mijn dier nog, was uitgestoten, verjagend
was. zo,
dat ik mijn dier doodde, zijn vacht nam, mij omhing
mijn uiterlijk
[p. 22]
XVIII
de kennis mij leerde dat ik aan mijn zoom hurkte.
het omringende: zich omringend met omstreken omtrekloos.
of mijn hand dit afwees, weigerde ik mijn mest te schuwen.
of er reutelde – gorgelde – een beek
en in een doodsbedding, mijn handen onder mijn uiteinde. zodat
ik uit mest mij optrok om mijn beek van monding tot mond. over
mijn voeten, benen, bekken streek ik, komeling, omhoog mij
uit het dagen. om mijn voeten het dier
dat ik,
mij,
aflegde.
[p. 23]
XIX
dit de landschappen verenigt in een wil: het mij wenken.
kende dan ik de myriaden ogen van hun gelaten?
op het bereiken waarvan ik mij in verdichtsels hulde,
al voedsel verzamelend onder maar een voorwendsel
:weggaan, uit mijn as treden, uitruimen de urn.
of zo: vochten, uit mijn slijm tredend, zwemen verspelend.
maar zo, dat dit mij lokte als een voeder of oxigenium.
zo ik naar willekeur van welluidendheid wisselde,
of wespen inademde maar bijen uitsprak.
[p. 24]
XX
of een vertelling eindigde zo, dat ik mij herinnerde
hoe.
namelijk mijn kleren trok ik buiten uit
en tot op de grond.
daar zij lager stonden dan ik oprees uit hun val,
als een jachtslot.
of mij stootten de handelingen af die mij opleverden.
oorspronkelijk bootste ik de handelingen na
die mij op deden veren.
totdat ik in het wild leefde aan een weg van links naar rechts.
daarlangs de vertelling eindigde zo, dat zij onbeslist bleef
nu niet langer.
daar
in het komen en gaan ik een tussenpoos afwachtte.
mijn kleren uit hun beschaving kracht putten om te arbeiden.
uit hun ontlediging opstonden als een oprisping.
zich aantrokken ontbloot was ik van zeden
als een lam
van behoren
als een ram.
zo, dat dit de hersen de schors pelde
als een bewolking.
dit, zondeval, slaakte het bewustzijn zo, dat het
dooide als sneeuw voor de zon.
welk smeltwater mij de mond spoelde als een wind de lucht.
de mond waarin ik het woord had genomen
dat mij het vormenbeeld in de roep legde als aan de wolken
de echo, het beeld in de schors mij onthecht als dier, als
de schellen gevallen van de ogen
Lees de Tirade Blog
Paris et nous
Larousse 1 Een stad is een driedimensionale encyclopedie. Een droom van ervaringen waarin je tracht door te dringen. Nu behandelt Parijs je hoe dan ook zoals een gezond lichaam een microbe zou behandelen: het probeert met alle macht te voorkomen dat je erin doordringt. Terwijl je zo graag alles over deze stad zou weten. De wanhopigste...
Lees verderLarousse. De droom van kennis
De droom van kennis 0 De mooiste pagina’s van de zestiendelige grote Oosthoekencyclopedie waren de transparante menselijke lichamen, waarmee je bladzij voor bladzij dieper het lichaam in zonk. Eerst de huid eraf, dan zag je een zenuwstelsel, een bladzijde verder het hele spiertraject, nog weer dieper bloedvaten, ingewand, en tenslotte het gebeente. De encyclopedie was...
Lees verderEn jij?
Drie uitgebluste bejaarden schuifelden traag door de oefenzaal. Twee hinkten achter een rollator en de derde wankelde fragiel aan de hand van een jonge fysiotherapeut. Ik bekeek het tafereel vanaf het wachtbankje zo onopvallend mogelijk. Een van hen klaagde over haar kunstheup en de bijbehorende malaise. Een ander mopperde met een stem die niets anders...
Lees verder
Blog archief