[p. 558]
[Gedichten]
Leeuwebekjes
De leeuwebekjes open en weer dicht,
het werd mij vroeg al voorgedaan, nooit
kan ik het meer laten. De kleinste dingen
blijven en doen voortdurend mee. Dat is juist
wat het leven zo vertrouwd maakt. Telkens
sta ik hoe dan ook weer in die tuin.
Links de morellen, voor mij hoog liguster.
T. van Deel
[p. 559]
Gaten
Wat al moois gezien vandaag, dophei
in bloei, een vennetje waar vreemde
vogels broeden. Soms staken wij de
neus even het raampje uit: ruik hier
die bomen eens. Maar meestal is iets
net voorbij, je weet niet hoe zo gauw.
Vreugde verdoft, daar sta je weer
de tuin te spuiten, er is nog niets
veranderd. Verbrande plekken in het
gras, waar stoelen stonden gaten.
T. van Deel
[p. 560]
Gras
Recht onder de merels, tussen phloxen
en petunia’s heerlijk zitten in de tuin,
met viooltjes, net gezichtjes, kijken je
allemaal aan. Natuur hoeft niet zo ver
gezocht. Het enige verschil met bos is
dat je nu niet zeggen kunt: kijk eens,
een konijntje. Dat is alles, en hoe vaak
bleek het geen graspol. Die heb ik hier
onder mijn stoel genoeg, ik duw geregeld
fijn mijn hand erin en denk dan maar
een beetje terug. De Posbank’s winters
in de auto met oom Stef, de zon schijnt
op de bomen en overal ligt sneeuw. Toen
was ik minder groot, gras stak in mijn
schoenen, de geur van herfst bracht me
nog niet van streek. Toch zou ik voor geen
goud weer op mijn buik de bladeren door
willen om te zien wat ik dan nooit meer
kan vergeten. Laat mij in deze tuin maar
luisteren hoe over de schutting van Kersten
zijn nieuwste orgelplaat heen klinkt.
T. van Deel