Groetjes uit Brussel
Meneertje Egmond wil schrijver worden
Jeroen Brouwers
21 juli 1964. Daken zie je en in de verte, afstekend tegen de lucht waarin het morgen wordt, de koepel van het Justitiepaleis: het meest smakeloze bouwsel dat je kent, door architect Poelaert samengesteld uit alle stijlen die de geschiedenis der bouwkunst heeft opgeleverd en neergeplant op een oppervlakte van 26.000 vierkante meter, boven op een berg. Conrad Busken Huet die het ding nog heeft zien bouwen vond het ‘buitengewoon’. ‘Het enige dat men zeggen kan is dat het bouwen in Noord Nederland, vergeleken bij het bouwen te Brussel, buiten de architectuur staat’, schreef hij, en: ‘Nieuw Brussel maakt op kleinere schaal dezelfde indruk als Nieuw Parijs.1 Glimlach. Die Conrad! Iets langer dan een half jaar woon je in Brussel, – je verbazing begint af te bladderen. Dat Brussel op Parijs lijkt, zoals ook jij aanvankelijk dacht, overigens zonder Conrad al gelezen te hebben, is even onwaar als de analoge stelling dat Antwerpen op Amsterdam zou lijken. Behalve, oppervlakkig gezien, enige schijnbare overeenkomsten met Parijs, – bijvoorbeeld de straten zonder einde die iedere voetganger binnen korte tijd met ondraaglijk verdriet vervullen, of het chaotische hier ook onverdraagzame verkeer, of de triomfboog of obelisk hier en daar, of de ongelooflijke hoeveelheid standbeelden en monumenten, in Brussel merendeels dusdanig naakt dat een hand of bloem of plooi het tussenbeens gedeelte schijnheilig bedekt, – is Brussel volstrekt uniek: deze door een wanprodukt als het Justitiepaleis overvleugelde stad is een kitscherige, naäperige en karakterloze opeenstapeling van monstruoziteiten, griezeligheden en gedrochtelijkheden zonder weerga in Europa, verzameld uit de gehele wereld, aangevoerd van alle windstreken. ‘De kleinste gracht van Amsterdam verdrinkt ge-
makkelijk (wat waarde betreft) het monsterlijke Palais de Justice’,2 schreef Du Perron in de dertiger jaren aan Greshoff.
Dit alles kan jou niet schelen. Na Indië heb je nooit meer van een land of stad gehouden. Jij kijkt slechts. Brussel waarborgt vooralsnog je ongestoordheid, je anonimiteit, de eigen kleine vrede, hetgeen je tenslotte vreselijk begon te missen in ‘Holland’, dat één roddelzieke en bemoeizuchtige provincieplaats is. In deze wereld- en-miljoenenstad is er geen sterveling die je kent terwijl jij ook geen sterveling verlangt te kennen, jij bent vreemdeling hier zonder het gevaar te lopen ooit te worden ‘opgenomen’, beter nog: waar je ‘Hollander’ bent dus schier allerwegen het onuitroeibare wantrouwen van het Vlaamse gedeelte der bevolking zult blijven ontmoeten, dat zich ten opzichte van Holland minderwaardig en met laatdunkendheid bejegend voelt, – waar je noch het Frans verstaat, noch het Brussels, noch het Vlaams, noch het Nederlands, dat hier geen Nederlands heet maar Aa-Bee-En, want alle in deze stad gesproken talen zijn onrein, (maar liever zwerven door dit Babel dan in Holland te moeten horen hoe de doorsnee Hollander zijn taal met onvoorstelbare ongeïnteresseerdheid tot een glad samenraapsel van enkele sleutel- en stopwoorden bezig is te reduceren, – de Hollandse oppervlakkigheid, die is het ergste).
Brussel dus en je kijkt er over uit; onder het balcon van het hotel loopt de Anspachlaan: luister je goed, maar het kan ook verbeelding zijn, dan hoor je onder het plaveisel het geritsel van de Zenne, het riviertje dat Brussels bakermat is, – sinds de belle époque stroomt het om hygiënische redenen, want drie maal bracht het de cholera naar Brussel, onder de stad door. Geef jou maar Brussel: gisterenavond en vannacht heb je dit verschillende malen in het Frans, het Brussels, het Vlaams en het Aa-Bee-En betoogd en er luide bijval en vele glazen drank voor gekregen, maar daarna, enkele uren geleden, nog nacht, bleek je opeens in Brussel te zijn verdwaald ofschoon je alle straten herkende die je insloeg, enigszins onvast ter been, jezelf dirigerend terwijl je neuriede en hoewel een vrouw, niet de vrouw met wie je getrouwd bent, je stijf gearmd overeind hield voelde je bevrijding en onthechting van alles ter wereld, behalve van de literatuur helaas,
– de straten tuimelden door en over elkaar heen, zonken nu eens in de diepte weg, rezen dan weer uit de diepte steil omhoog, zodat het je onmogelijk was de weg naar huis, jouw huis, in Brussel, toch wel, anderhalf uur lopen eventueel, terug te vinden. Daarna heb je kort geslapen, enkele uren, maar hevig; nu sta je naakt achter een voldoende met rode, witte en roze bloempjes begroeid hotelbalconhek om slechts je hoofd en schouders van de straat af zichtbaar te doen zijn, – aan je voeten strekt Brussel zich weer als een plattegrond, schaal één op één, duidelijk herkenbaar tot aan de horizonnen, voor je uit, je eet een appel die zo zuur is dat er rillingen over je rug lopen. Het gevoel van bevrijding en onthechting is verdwenen, achter je beweegt de andere vrouw zich in het bed, je hoort het en spijt begint zich op te stapelen. Met een boog gooi je het klokhuis van de appel van je af: het komt in een dakgoot van de over enige tijd ten behoeve van de metro, die hier zijn navel krijgt, te slopen winkels tussen Anspachlaan en Muntschouwburg terecht. Geluid: een doffe bons, gevolgd door geklapwiek van duiven, – voor jou op ooghoogte vliegen ze over de Anspachlaan naar het Brouckèreplein, cirkelen daar even rond tussen de lege burgermansterrassen, keren terug en passeren je opnieuw op weg naar het Beursplein. Daarna blijft het levendig in de lucht want met geringe tussenpozen zie je op verschillende plaatsen wolken vogels boven Brussel opstijgen en sterk denkend aan Neeltje met wie je getrouwd bent, drie maanden zwanger, slaapt ze nu eindelijk in nadat ze de hele nacht op je heeft gewacht?, denk je ook: ik heb de vogels van Brussel gewekt.
Nu staat de vrouw naast je die je in Brussel ontmoette zoals Anna Blaman beschreef dat ‘ik’ in Brussel ‘het naamloze meisje Yvonne’ ontmoette: in een kroeg, je weet niet meer welke kroeg en nooit zul je het achterhalen, in het telefoonboek van Brussel staan meer dan 4500 kroegen, en ze vraagt: Waaraan staat ge zo te denken, mijn jongen? Anna Blaman, een brok in je keel kreeg je soms van die boeken van haar (nu niet meer), – in Eenzaam avontuur schreef ze: ‘Ik was in Brussel. In een straat die ik niet meer zou kunnen hervinden zag ik een blauwe façade beschenen door neonlicht en in briljanten letters las ik daar: Le Palais Bleu. Ik was alleen en zocht het avontuur. Ik dacht aan nachtfeesten en genot. Maar de stad was obscuur, banaal en ondoordringbaar. Waar was nu dat gevaarlijke verlei-
delijke nachtleven waar ik naar zocht? Ik had al in veel bars en café’s gezeten, maar eenzaam en als uitgesloten, soms opgemerkt en aangeraakt door prostituées die me intimideerden en m’n weerzin opwekten. Maar nu de droom, de roes – waren die dan nooit voor mij?’… Deze vrouw heet Sylvie, niet Yvonne, maar kijk je over je schouder de kamer in, dan zie je over de houten stoel naast het bed haar kleren hangen en het is het door Bert Bouman getekende voorplat van de dertiende druk van Eenzaam avontuur in de Meulenhoff Editie. Bij wijze van antwoord op haar vraag haal je je schouders op, wijst over de stad, wat zul je zeggen?, dat je er eigenlijk naar verlangt bij je vrouw te zijn, Stier jij, dus trouw als een hond en monogaam als een arend als het goed is, of dat de literatuur je weer tot je kin stijgt? Met afkeer heb je haar tongval gehoord, zoals je met afkeer hebt opgemerkt dat er op de nagels van haar handen gebarsten vlekjes rode lak zitten, ze heeft lang blond haar waarin je schilfertjes ziet glinsteren, het valt je niet moeilijk je voor te stellen hoe ze er uitziet als ze oud zal zijn. Je loopt de kamer in en trekt de kanten sprei van het bed, je drapeert hem als een toga om je heen en met zekere plechtstatigheid, maar vanaf de Anspachlaan klinkt geen gejuich naar je op, betreed je opnieuw het balcon, minder naakt nu naast Sylvie die een hardroze onderjurk met gebroken en weer vastgeknoopte schouderbandjes draagt, wel wordt, van jou uit gezien niet ver van het Justitiepaleis, op de Boulevard du Midi, waar het reuzenrad van avontuur boven de zomerkermis uitsteekt, de Belgische driekleur gehesen. Volkslied der Belgen: TararaBoemTararararaBoemTarara, je denkt de melodie want de ‘Brabançonne’ heeft geen woorden. Dit is het begin van Onafhankelijkheidsdag: 134 jaar geleden werden de Hollanders uit het land verdreven, hetgeen op klokhuisworp afstand hiervandaan, in de Muntschouwburg, begon – op 25 augustus 1830 zong de tenor Lafeullade er de aria ‘Amour sacré de la Patrie…’, niet ver vandaar, in haar huis op de hoek van de Heuvelstraat en de Grasmarkt, naaide mevrouw Abts de eerste, uit Brabantse kleuren samengestelde, Belgische vlag en uit was het met de Hollanders in België. Het naamloze meisje Sylvie begint (steeds knak) rode, witte en roze bloempjes uit de bloembakken aan het balconhek te plukken en in de gaatjes van je kanten toga te steken. Weldra sta je als dichter boven Brussel.
Op de Grote Markt, denk je, want uiteindelijk draait bij jou alles om de literatuur, waar een afwijkende steen in het plaveisel de plaats aangeeft, werden op 6 juni 1568 de graven Egmond en Hoorn onthoofd.
Vier eeuwen later herinner jij je: in de vierde klas van meester Langenhoff, Sint-Aloysiusschool, Den Bosch, 1949, het geschiedenisboek waarin voorgangers van je alle portretten al van snorren, baarden, brillen, en alle van hoofd tot voeten afgebeelde mannelijke gestalten al van piemeltjes hadden voorzien, zodat er voor jou niets te tekenen overbleef, en in dat boek de prent die de onthalsing van Egmond en Hoorn in beeld bracht. Met Rik van der Laan en Jan Vanvugt, broer van Ewald, en met Jan Hans en de jongetjes Daamen voerde je het door jou geschreven treurspel Egmond en Hoorn onschuldig terechtgesteld op, jij was de rechtvaardige Egmond, tijdens de voorstelling kreeg je je eerste erectie en niettegenstaande dit alles een 2½ voor geschiedenis op je tussenrapport in maart, – belangrijk (voor jou alleen) is dat het concipiëren van het treurspel, en het speelde zich in Brussel af, je eerste schrijfdaad was, gepleegd aan een tafeltje voor het raam dat uitkeek op de Kerkstraat, in het pand dat nu, geloof je, deel uitmaakt van het Bossche postkantoor, maar toen, over de volle breedte van een roze geverfde gevel, de woorden bank voor effecten en handelszaken droeg. Dat schrijven toen van je, dat was heiligheid, bevleugeling, vlucht, overgave, verbetenheid,
woede, heimwee, angst. Op de dag dat je voor het eerst in Brussel was ben je onmiddellijk die steen op de Grote Markt gaan zoeken, maar het sneeuwde en het plein was onbegaanbaar van de modder. Nu is alles van je afgevallen, behalve de angst, want denken aan dat schrijven van je, dat je nog steeds doet, klootzak klootzak, doet je nu, alsof je onthoofd dreigt te worden, je nek intrekken, maar schrijf je niet dan is je angst nog groter en onrust vreet je aan. Was er maar niets gebeurd tussen het tijdstip dat je achter het raam in de roze gevel je treurspel schreef, – als je soms opkeek zag je aan de overkant van de straat, naast de Nutriciawinkel van Vanvugt, het huis van Nora, wier lievelingsspel het was in een van de portalen van de Sint Jan met jou te trouwen, nu we getrouwd zijn moeten we gearmd lopen en moet je me ook een kus geven zei ze en dáár ging het alleen maar om, – en dit tijdstip waarop je, wèrkelijk getrouwd, bijna vader en met bloemetjes versierd, in de klem der letteren bent verzeild, waaruit je vergeefs probeert je te bevrijden en je weet: literatuur is een kanker, wie is aangetast zal niet genezen.
Sylvie streelt haar naakte, al ietsje gerimpelde hals en glimlachend als op de schilderijen, enigszins vlaams primitief, maar je begint haar walgelijk vulgair te vinden, vraagt ze: Wilt ge me niet zeggen waaraan ge zo staat te denken? Weer schouderophaal, weer over de stad wijzen. O wat is Brussel blond en bloot…4 Kiezen tussen de twee mogelijkheden van antwoord. Kiezen voor de literatuur natuurlijk; overdreven druk begin je te praten, je zegt: ‘De vreemdeling die door het centrum van Brussel slentert en die, verdoofd door de drukte en de herrie, ergens bij de Beurs gaat uitrusten, vermoedt zeker niet…’,5 hier las je een adempauze in, einde van het citaat, en je vervolgt: dat daar, je wijst naar het Beursplein, Greshoff en Du Perron elkaar voor het eerst hebben ontmoet, dat was vrij belangrijk in de Nederlandse letteren; – en hier ergens, zeg je, in een van deze hotels, logeerde tussen 1923 en 1939 Van Schendel altijd als hij van Italië of Parijs op weg naar Amsterdam was: ‘Zoals vele Nederlanders hield hij van Brussel, niet zozeer om de eigenaardigheden van de stad
zelf, die voor de vreemdeling meestal verborgen blijven, dan wel om de speciale atmosfeer, die zozeer van die ener Nederlandse stad verschilt. Hij nam steeds zijn intrek in hetzelfde hotel in de buurt van de Beurs, waar hij ‘s ochtends in zijn zonnige kamer zat te schrijven. De avonden bracht hij door in dezelfde café’s; hij was in alles een zeer ordelijk man…’;6 – niettemin: bij de Beurs op een bank gaan uitrusten is onmogelijk, want bij de Beurs staan geen banken, daar had de oude Lauwereyssen, die volgens Elsschot hierachter, in de Vlaanderenstraat, zijn keukenliftjes maakte, groot gelijk in. En daar, met je kin duid je op het Place de Brouckère, op de tussenverdieping van het ‘Maastrichts bierhuis’, later omgedoopt tot ‘Princes’, vonden de zaterdagse zittingen van het letterkundig genootschap ‘Den Distel’ plaats, motto: Stekelig, niet hekelig, hetgeen van 1881 tot 1908 of daaromtrent moest duren, de richting van Van Nu En Straks werd eruit geboren en dat was tenminste wat, leden van ‘Den Distel’ waren onder andere vader en zoon Teirlinck, Nestor de Tière, Raymond Stijns, Prosper van Langendonck, August Vermeylen, de enkele maanden geleden op maar liefst 98-jarige leeftijd in Brussel overleden Alfred Hegenscheidt, Emmanuel Hiel, en zowaar ook een Hollander, de Hagenaar Leo Leefson, hofkapper te Brussel, fabeldichter. Over die Emmanuel Hiel, die voorzitter van ‘Den Distel’ was, is een mop in omloop, zeg je en, wat Neeltje niet zou doen, Sylvie lacht al bij voorbaat al is haar aan te zien dat ze je minder en minder kan volgen: hij zat eens aan een diner aan, en aan het eind daarvan vroeg hij zijn tafeldame: ‘U nog een stukje van dit gebak?’, ‘Neen, dank u,’ zei de dame, ‘ik heb mijn contingent.’ Kont in Gent dacht Hiel dat ze zei en antwoordde: ‘Ik ook niet meer, ik heb mijn kloten in Brussel’… Wat je, door de gillach van Sylvie heen, maar wilt zeggen is: waar je ook kijkt of komt, of wat je ook aanraakt in Brussel, je stuit op letteren, niet alleen de Nederlandse trouwens, want zie: twee zusjes Brönte hebben er gewoond, Emily van Wuthering Heights en Charlotte van Jane Eyre, – samen bezochten ze in 1842 het Hégerinstituut in de nu verdwenen Isabellastraat, op de directeur waarvan Charlotte nog verliefd werd, wellicht heeft hij model gestaan voor Mr. Rochester met wie Jane Eyre tenslotte trouwde, tien jaar na dit
avontuur verscheen Charlotte’s ‘Brusselse’ roman Villette…; – en in een scharrig hotel in let wel de Brouwersstraat achter de Grote Markt, dat vertelde de zieke Jan Walravens je, vuurde Verlaine twee pistoolschoten op Rimbaud af en op de Place Rouppe, na Rimbaud opnieuw met een pistool bedreigd te hebben, werd Verlaine ingerekend en het kostte hem twee jaar gevang…; – Voltaire heeft in Brussel gewoond, en Victor Hugo, die jarenlang in het huis ‘De Duif’ op de Grote Markt verbleef en bevriend was met burgemeester De Brouckère die bijna dagelijks, op weg naar het stadhuis, even bij hem aanliep, en Baudelaire voelde in deze stad ‘l’aile de l’imbécilité’ over zich neerdalen, en evenals Verlaine hebben deze dichters verzen over Brussel geschreven; – Gauthier woonde in Brussel, en Léon Daudet, Johanna Schopenhauer, moeder van de filosoof, Karl Marx en Friedrich Engels, Colette, Benn, en nu ook jij natuurlijk, ach ja, ach ja…. Tiens, zegt Sylvie, ik wed dat ge zèlf dichter zijt. Dichter bij wat? denk je. Neen, jij bent geen dichter, noch ben je dichter bij het ideaalbeeld dat je, op negenjarige leeftijd aan je treurspel schrijvend, voor ogen stond: dat prozawerkje van je dat onlangs verscheen, De dolk op de strot heet het, dat deed, zegt de krant, denken ‘aan een brandende hoepel – felle vlammen rond een heleboel lucht’.7 Enkele schrijvers die je inmiddels kent maar niet gelooft, zeggen dat je slechts, bij voorkeur luchtig, dient te denken: slechte recensie, is me dat even pech, maar jij tilt er zwaarder aan, je voelt je als schrijver afgewezen hoewel je ook voelt dat je tóch schrijver bent, zoals je vroeger, weer eens voor een examen gezakt – omdat je, ondanks het feit dat je alles wist, steeds datgene antwoordde wat je niet werd gevraagd, omdat je er blijk van wilde geven dat je méér wist, omdat je het veel te goed wilde doen, – toch het idee had dat je het diploma had verdiend, maar bewijzen kon je het niet, voorlopig had je je diploma niet gehaald en nu heb je een rotboek geschreven. Daar sta je dan in je kanten dichtershemd met bloemetjes, geef jou maar Brussel, jawel, blij als je bent dat het Amsterdam niet is zodat je je vriendjes niet hoort hoonlachen, wat bezielt je toch, wat sta je daar nu, je nek krampachtig tussen je schouders, met je ogen te knipperen alsof je in tranen zult uitbarsten? Allee allee, zegt Sylvie, wat is dat
nu? en trekt je naar zich toe, je hebt gehoord dat ze Waasdaanaa? zei, maar afkeer nu is misplaatst; daarna word je dan toch in Brussel opgenomen en klak, zoals drie maanden geleden slaat er een muizenval in je dicht, schrikt je vrouw nu wakker met een ruk, haar hand op jouw gedeelte van het bed?, waar ben je toch waar blijf je toch…, alleen maar neuken is geen èchte ontrouw, met mijn gedachten ben ik bij je en mijn tranen zijn voor jou. Kijk je tussen de open balcondeuren door naar buiten, dan zie je nu ook op de Muntschouwburg de vlag in top gaan. TararaBoemTararararaBoemTarara, de Hollanders terug in België’s hoofdstad waarboven duiven zwalken; kijk je naast het bed dan zie je de houten stoel met de kleren.
Nu is het middag en terwijl je met Sylvie de trappen van de Kunstberg beklimt en haar, gelijktijdig dat je haar kus op je wang voelt, hoort zeggen: Vermits we nu getrouwd zijn moeten we ook gearmd lopen, lijk je klimmend te verstarren en het valt samen met de inzet van het lied ‘Waar kan men beter zijn?’ van de componist Grétry, gespeeld door de vijfentwintig beiaardklokken boven de arcade van het Paleis der Dynastie, – gearmd dus, neen ge zijt niet content, kijk je om naar de herkomst van het geluid en zie je het een meter zestig hoge, tweehonderdvijftig kilo zware aluminium beeld op het dak van de arcade, voorstellende Inwoner van Brussel gekleed naar de mode van 1830; ècht content zijt ge eigenlijk nooit neen en voornamelijk het feit dat je voelt dat je schrijver bent, méér nog dan het feit dat je voortdurend aan thuis moet denken en je spijt al wroeging is, is daar schuld aan: op niets anders dan schrijven kun je je wèrkelijk concentreren, niets is er dat je beleeft of ondergaat zonder daarbij terzelfdertijd al naar de woorden te zoeken waarmee je het op papier zult zetten, zonder soms de zin of alinea al voor ogen te hebben die weergeeft wat je nog ten einde moet beleven of ondergaan; zo breekt je nu het angstzweet uit, straks moet ook dìt op papier en wekenlang zul je niets anders doen dan er op een of andere wijze mee bezig zijn of aan denken of aan herinnerd worden, zodat alles eronder lijdt, onzekerheid en daarenboven het grote gevoel van lulligheid schrijven mee, de zekerheid dat je moét schrijven negeren of ontkennen heeft geen zin, ook niet nu in de krant heeft gestaan dat je eigenlijk met brandende hoepel en al ‘in een literaire kermistent thuishoort’.8
Voortlopend stuit je weer op letteren, het is je welkom, je zegt: In de buurt van deze Kunstberg (waarom houd je het niet vóór je, waarom moet je er iedereen mee vervelen?), woonde een halve eeuw geleden het Hollandse Distellid Leo Leefson; nooit van gehoord nee, hij is de vergetelheid al ingezakt (je houdt het niet vóór je omdat het met jou in verband staat, alle literatuur gaat jou aan), luister je Sylvie?, Leefson was de kapper van de gravin van Vlaanderen; als hij op ‘Den Distel’ zijn versjes voorlas, begeleidde de musicus Rühlmann hem soms op het klavier; hij placht zijn bier met spuitwater aan te lengen. Teirlinck is de enige die nog kan getuigen hoe Leefson eruit zag: ‘gentleman’ Leefson, ‘homme du monde’, ‘man van eer’, ‘sieraad van de Belle Epoque’ was ‘een klein heertje, net en fashionable, met lachende innemende ogen, onberispelijk geschoren en geknipt, vroeg grijs, maar met een roze huid en een sneeuwwit puntbaardje, zonder snor. Dat goed verzorgd hoofd en de blanke, niet minder verzorgde handen, samen met de fonkelende schoenen, korrekt van snit, pasten bij zijn nog nooit geziene doch allerminst opzichtelijke, geruite broek en een zwart lakens colbert dat hem, hoe soepel ook, zat als geschilderd’.9 Teirlinck weet ook nog dat Leefson erg veel dassen had, en tevens herinnert hij zich, de Roomse brulboei Léon Bloy wel eens in Leefsons gezelschap te hebben ontmoet. En verder: ongeveer 250 fabeltjes op rijm heeft Leefson geschreven, hij publiceerde twee bundeltjes,10 in het Antwerpse Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven sluimeren, in aristocratisch handschrift, verschillende versies van een nooit verschenen derde bundel: je hebt ze in handen gehad en er droevige gedachten bij gekoesterd. Leefson heeft kwasi niet bestaan in de Nederlandse letteren al wordt zijn naam in de notulen van ‘Den Distel’ veelvuldig en vaak lofrijk genoemd; hij heeft kwasi geen gedichtjes geschreven, al heeft de grote Lemonnier, bijgenaamd de Maarschalk der Belgische Letteren, hem er een beetje om geroemd; men zoekt hem vergeefs in De Boeken, Leefson heeft Knuvelder of Lissens niet gehaald, alleen: daar ongeveer in Brussel heeft hij gewoond,
op de Berg van het Hof. In het stadsarchief van Brussel ligt nog een foto van de straat uit die dagen: wie goed toeziet en van goede wil is kan op een van de gevels nog ‘Leefson’ lezen, maar er kan even zo goed iets anders staan. Toen hij op 21 december 1922 op 75-jarige leeftijd overleed, had hij zo’n jaar of vijftig in Brussel gewoond, en misschien is hij er erg eenzaam geweest omdat België, net zoals het nu voor jou is, voor hem toch ‘het buitenland’ was en is gebleven, en misschien zal hij, net als jij, tot de conclusie zijn gekomen dat België sinds 1830 verder van Nederland vandaan ligt dan bijvoorbeeld Indië of de Verenigde Staten: wantrouwen, kortzichtigheid, trots en eigengereidheid van de zijde van de Vlaamse Belgen en onbegrip en laatdunkendheid van die der Hollanders ten opzichte van alles dat zich als ‘Vlaams’ manifesteert, hetgeen a priori hetzelfde zou zijn als dom, achterlijk, onderontwikkeld, futloos, conservatief, folkloristisch en belachelijk, leggen een grens tussen beide landen die nooit, inderdaad je zegt nooit, pessimist jij, zal vervagen, en net als jij zal hij soms, in een bui van neerslachtigheid, misschien toch heimwee naar Holland hebben gehad en hebben gedacht dat hij toch eigenlijk niet in Brussel thuishoorde. Je zou dat kunnen afleiden uit zijn fabeltje over de kat in het vreemde pakhuis, dat hij op 4 juli 1891 voor de leden van ‘Den Distel’ voordroeg:
Niet aan je lippen, wel aan je arm hangt Sylvie bij het betreden van het Koningsplein. Hier werden in 1830 de Hollanders door de vrijheidstrijders overmeesterd; nu begeeft volk zich over het plein naar de
Koningsstraat om zich rondom die andere schepping van architect Poelaert te scharen: de Congreskolom, opgericht ter nagedachtenis van het Nationaal Congres dat in 1831 de Belgische grondwet uitvaardigde – op de spits staat Leopold I, 47 meter lager, tussen twee bronzen leeuwen, ligt het graf van de onbekende soldaat (het graf van een Vlaming, naar verluidt, zou het het graf van een Waal zijn dan ligt er geen onbekende soldaat maar een onbekende officier in…) Doe eens wat aan sightseeing. Daar is de colonne du congrès, daar brandt de eeuwige vlam voor de onbekende soldaat. Heb je ‘t al gezien?’, vraagt Gaby in De tranen der acacia’s, waarop Arthur ‘zonder om te kijken’ antwoordt: ‘Ja, twee leeuwen. En een gasvlam. Het is te weinig om zoveel lijken op te warmen.’ Onder de peristyle van de kerk op het Koningsplein stond bij zijn inhuldiging de troon van Leopold I, precies op één uur ‘s middags deze zelfde datum 133 jaar geleden, nam de vorst op die troon plaats nadat hij had gezworen de vrijheden van het Belgische volk te zullen eerbiedigen, TararaBoemEnzovoort. Straks zullen Vorst en Vorstin en andere Prominenten kransen onder de congreskolom leggen en gedurende één minuut zal het op deze plek enigszins stil zijn: het militaire défilé voor Dezelfden met als beginpunt de kazernecomplexen aan de Generaal Jacqueslaan, zal dan al achter de rug zijn, – nu heerst er, in de warme zon, onder de vlaggen, nog vrolijkheid, men doet zijn wandelingetje, men babbelt opgeruimd, een gezellig middagje, alleen gij zijt niet content, misschien gaat Neeltje nu de straat op om je te zoeken?
Regentiestraat. Temidden van groen en bloemen, in een halve cirkel rondom het standbeeld van Egmond en Hoorn op de Kleine Zavel, staan de beelden van Tien Grote Tijdgenoten, onder andere van Willem de Zwijger, hier Guillaume le Taciturne geheten, en van Marnix van Sint Aldegonde, en kijk, le Taciturne draagt een met kleurkrijt om de ogen getekende bril, Marnix een Hitlerlokje van viltpenstrepen. Jij herinnert je: Een kamer in het paleis van Egmond te Brussel (je passeert het net), wij schrijven het jaar 1568, het is half drie ‘s middags; Egmond gij, waarheen is het dat uw blik zich richt?, vroeg Rik van der Laan terwijl hij naast je aan het venster kwam staan en zijn hand op je schouders legde, en jij, met vinger aan je bovenlip om te verhoeden dat de touwsnor, die met knellend
elastiek achter je oren vastzat, in je mond zou komen, antwoordde droevig: Blikkend op het verleden, vriend Hoorn, bepeins ik mijn toekomst… en al hield je na deze woorden even op, verlangend om het bewonderend zuchten van het publiek te vernemen, helaas viel er niets te vernemen dan moordend gegiechel, en vlak nadat je had gesproken de stem van Nora die zei: Tiedewiet, wat zegt u, meneertje?; toen ben je de serre, die het toneel was, uitgesprongen, om in de tuin, waar het publiek op sinaasappelkisten zat, Nora een duw te geven waar ze met een bons achterover van tegen het grint viel, je keek zo tegen haar broekje op en met het zwellen van je lid, waar je je geen raad mee wist, kwam de Grote Zekerheid in je, dat men zolang je leeft om je zal giechelen. Sylvie loopt enige meters voor je uit nu, lichtjes wiegend vanuit haar bekken, je kijkt naar haar knieholten, je verbeeldt je dat je haar ruikt, haar oksel, haar lies, ze schudt haar haren, kijkt naar je om, ze steekt haar hand naar je uit, en weer gearmd, wat je met iedere stap in toenemende mate verschrikkelijk vindt, lopen jullie verder in de richting van het Justitiepaleis en wat onvermijdelijk is dat ze zou vragen, vraagt ze: Vertel ‘ne keer iets over uzelf, hoor je haar zeggen en onmiddellijk staat je het decor voor ogen waarin je in Brussel leeft: twee kamertjes, keukentje, badkuip, plee en binnenplaatsje ergens in Etterbeek; sta je op het binnenplaatsje dan kun je jouw eigen particuliere, bij de huurprijs inbegrepen drie vierkante meter onbereikbaar hoge hemel zien; je vrouw zit naar je uit te kijken, waar blijf je toch wat doe je toch; op het moment dat je, drie maanden geleden, wist dat kind bij haar verwekt te hebben klapte in het keukentje de muizenval dicht en de diepe treurigheid van vroeger, bijvoorbeeld als de vacantie voorbij was, kwam over je; vaak zegt ze gelukkig te zijn dat ze met je getrouwd is, vaak ook Ga toch schrijven, waarbij je dan niet weet waar je moet kijken; het zal haar moeilijk vallen in je te blijven geloven – maar dit alles hoeft Sylvie niet te weten, na zwijgen zeg je: Hak een romanschrijver zijn hoofd af en zijn tong zal zich nog krullen in de L. van Literatuur, je jat dat dan maar even van Louis-Paul Boon,12 Wablief?, vraagt Sylvie, maar je blijft verder zwijgen; tegenover het Conservatorium, waar je even voor de etalage van een pianowinkel blijft stil staan,
zeg je niet eens dat het de pianowinkel van wijlen Joris Vriamont is… Poelaertplein voor het Justitiepaleis. Een eeuw geleden stond koning Leopold II, bijgenaamd ‘de bouwer’, op deze plek en keek uit over Brussel. Dáár, zei de vorst en wees in de richting waaruit jullie komen, is de Berg der Kunsten; daarginder in Koekelberg, vervolgde hij en zijn blik rustte op de toen nog lege plek waar de nu nóg niet voltooide basiliek al langer dan een halve eeuw in de steigers staat, moet de Berg van God komen, en dit hier, besloot hij, is de Berg van het Gerecht. Onder zijn bewind ontstond het nieuwe Brussel dat Conrad bedoelde: ‘Wanneer de uitbreiding van de stad voltooid, en het cijfer van de bevolking geklommen zal zijn tot een half miljoen, dan zal Brussel onder de bekoorlijkste hoofdsteden van Europa geteld worden’. Tussen deze bergen zal de eerstkomende tijd je leven verstrijken, de bekoorlijke hoofdstad Brussel, reeds is het cijfer van de bevolking tot over het miljoen geklommen, is de zeventiende stad in je leven.
Via de Hoogstraat naar de kermis op de Boulevard du Midi. Vóór de schietpartij bezochten. Verlaine en Rimbaud deze kermis ‘en van die dag af deed de melancholie van de kermissen haar intrede in de Franse letterkunde’. Naast Sylvie, die jou er in méétrekt, val je neer in een van de schuitjes van het reuzerad van avontuur, haar hand is op je bovenbeen, de duim wrijft de vlekjes nagellak van de wijnvingernagel, haar andere arm klemt ze stijf om je heen alsof je haar Hollandse gevangene bent; de molen begint zo plotseling, dat het is of je een klap in je nek krijgt, te draaien, je schiet omhoog, soms waaien de haren van Sylvie voor je ogen zodat uitzien over Brussel moeilijker is; opnieuw tuimelen de straten door en over elkaar heen, zinken in de diepte weg, rijzen uit de diepte stijl omhoog: van duifhoogte stort je neer naar de straat en tussen duiven en straat staan vlaggen, alle straten herken je, maar je kunt je niet oriënteren en dat zal zo wel blijven, je hóórt niet in Brussel, Brussel is niet een huis, Brussel is niet een moeder. Over de kermis slenteren, de grootste kermis die je ooit hebt gezien en kijken naar de attracties: goktenten, waarzegsters, catch-as-catch-can, de dikke dame, botsautootjes, achtbaan, de man met de brandende hoepel, felle vlammen rond een heleboel lucht, en je herkent jezelf, de gedresseerde marmot, de paardemolen; op deze kermis stichtten Johan Daisne, Luc van Brabant en Marcel Coole in
1937 het ‘tweemaandelijks schrift voor Poëzie Uit En Voor Het Leven’ Klaverdrie; jij hoort in een literaire kermistent thuis. Sylvie trekt je mee naar de griezelmuseum en tegen de grijsblauwe gevel lees je: Le Palais Miraculeux: de in smoezelige jas geklede spullenbaas roept dat zijn museum monstruoziteiten, griezeligheden en gedrochtelijkheden bevat, zonder weerga in Europa, verzameld uit de gehele wereld, aangevoerd van alle windstreken, als daar zijn de gorilla met de damesbenen, de zwaan met de slurf, de dwerg met het ezelshoofd en verder en voorts, komt dat zien. In het schemerlicht dat in de buik van het museum heerst, waaraan je ogen moeten wennen, waarna je alles in groenachtig schijnsel blijft waarnemen is Sylvie zo oud en grauw als een heks. Niets van de overige griezeligheden zie je, behalve haar: ze is doorgelopen naar een tafel waarop flessen staan waarin menselijke foetussen drijven, ze steekt haar hand naar een van de flessen uit en met zwarte tanden lachend toont ze je de fles en omklemt die met beide handen waaraan ook de nagels zwart zijn: trois mois drie maanden three months drei Monate staat er op het etiket en in de fles kantelt de foetus om.
Wegwezen van de kermis, aan de rand waarvan, enigszins afzijdig van attracties en lawaai het monument voor de in de oorlog omgekomen kermisexploitanten staat: een man in clownspak die zijn pretmasker afneemt en zijn verdrietmasker opzet; – daar neem je een tram, en aanvankelijk lukt het, de stad vrij snel te doorkruisen, naar huis naar huis, maar op het Troonplein verspert volk de weg: over de boulevards die het centrum van Brussel in de vorm van een hart omspannen denderen trucs, kanonnen, tanks en andere gevechtsvoertuigen; uit de Troonstraat, de Luxemburgstraat, de Montoyerstraat en de Belliardstraat marcheren militaire kolonnes de Kunstlaan op en steken deze over op weg naar het paleis van de koning en vandaar naar de Congreskolom misschien. Zoals jij nu Boudewijn I, vijfde koning der Belgen, ziet, zo zag in 1843 Charlotte Brönte Leopold I, eerste koning der Belgen; in haar roman Villette schreef ze: ‘Ik herinner me deze koning zeer goed, een man van een jaar of vijftig, een weinig voorovergebogen en wat vergrijsd. Van alle aanwezigen leek er niemand op hem. Nog nooit had ik iets gelezen of had men mij iets verteld over zijn karakter en gewoonten en eerst wist ik niet goed wat ik moest denken van de diepe hiërogliefen, die als met een ijzeren stilet
gegrift stonden in zijn voorhoofd, rondom zijn ogen en aan weerszijden van zijn mond. Weldra echter was ik ze vergeten, of voelde ik de betekenis aan van die trekken, die geen enkele hand had getrokken. Er zat daar een zwijgend slachtoffer, een droefgeestig man.’ Boudewijn, die flink rechtopstaande in een open auto voorbijglijdt, lijkt niet op zijn postzegel, zeker niet nu hij zijn bril heeft vervangen door contactlenzen, één ogenblik kijkt hij je recht in je ogen, een jonge man, tien jaar ouder dan jij, dusdanig gebruind dat het lijkt of hij geschminkt is. Vive Le Roi Leve De Koning roept het volk bilingue tweetalig, uit welk roepen je afleidt dat Belgen warmbloediger dan Hollanders zijn, het voorbijglijden van Juliana geschiedt doorgaans in krakende stilte, – daar de vorst een militair uniform draagt dankt hij saluerend voor de hulde, maar voordat zijn hand de petklep raakt is er toch iets van een wuifje in het gebaar, hij heeft prachtige tanden, maar echt content zal ook hij wel niet zijn. Voordat hij verdwijnt tussen koninklijke stallen en Troonplein, waar Leopold II, de bouwer, met een vogel op zijn hoofd op zijn paard zit, somber blikkend naar dat gedeelte van Brussel dat hij niet heeft gebouwd, zie je in een van de auto’s met de andere Prominenten, zittend, ondanks het zonnige weer nogal ingeduffeld, ook Fabiola Mora y Aragon nog, sprookjesschrijfster, maar over de hele wereld is vooral van haar bekend dat ze steeds maar miskramen heeft.
Omgeven door achterkanten van huizen sta je op je binnenplaatsje, veertig meter boven je is het strakke stukje lucht, maar je kunt de lucht niet zien zonder aan de huizen ook de rekken met wasgoed en de bakken met stoffige bloemen te zien, alleen in het kozijn van het raam van madame Carpentier staan de kooitjes met haar parkieten, maar je kunt de parkieten niet horen zonder ook het geluid te horen dat uit alle andere ramen over je wordt uitgestort; – aan twintig stappen heb je genoeg gehad om je appartement te doorlopen en vast te stellen dat Neeltje er niet is, je hebt de proppen linnengoed met de bloedvlekken gezien en op de stoel naast haar bed heb je het briefje gevonden waarop ze heeft geschreven Liefste, ze brengen me naar het ziekenhuis op de Square Joly en komlachjouwant verder onleesbaar. Als de oude madame Carpentier aan haar raam verschijnt, kijk je naar haar handen die, – steeds knak, – blaadjes van een krop
sla trekken om deze tussen de tralies van de kooitjes te steken, twee keer laat ze een slablad vallen dat op je schouder neerdwarrelt voordat je erop bedacht bent; – angst begint je te vervullen, voornamelijk dat je nooit tussen deze huizen zult wegkomen en langzaamaan zult mééverstenen tot je onverplaatsbaar bent geworden, tweehonderdvijftig kilo zwaar tenslotte, en één meter vijfenzeventig hoog: Inwoner van Brussel in de zestiger jaren der twintigste eeuw; – madame Carpentier weet niet waar het Square Joly is, wat wìl je ook, wie kent nog de weg in Brussel?, Brussel heeft honderden squares, ach meneer…
De plattegrond van Brussel, schaal één op vijftienduizend, bevindt zich sub BR in je boekenkast, vlak onder BL van Blaman en Eenzaam avontuur, keurig alfabetisch tussen M.J. Brusse en Gust van Brussel: de Square Joly bevindt zich in de buurt van de kazernecomplexen aan de Boulevard Général Jacques, een grijs stuk Etterbeek, waar niets je aan literatuur zal herinneren, tenzij je je zou herinneren, maar de kans daarop is niet zo groot, dat je weet dat in deze gemeente Esteban Lopez werd geboren, ‘de zwartharige zoon van de Spaanse eigenaar van een manufacturenzaak’,13 – met je vinger volg je de af te leggen weg, hooguit tien minuten lopen, naar de Square Joly waar staat Hôpital d’Etterbeek, Inst. Médico Chirurgical en voor het eerst verlang je ernaar, tóch iemand te kennen in Brussel om nu even op te bellen, bijvoorbeeld één van de bijna duizend andere Hollanders in deze stad, maar alle lok- en werfbriefjes van Hollandse clubs en kransjes in Brussel heb je altijd onmiddellijk hoogmoedig verscheurd, – daar sta je dus, doelloos met de telefoon in je hand, je draait zómaar een nummer, hartstochtelijk hopend, je hoort: Allo, Demeulemaeckere écoute… en je begint te zweten. Onder de telefoon ligt een brief van je vader, waarschijnlijk gisterenavond bezorgd, blijkbaar heeft Neeltje hem al gelezen, de enveloppe is open: Waarde zoon en schoondochter lees je, zodat je al geen zin meer hebt om verder te gaan, hier en daar pik je een woord uit de tekst op en het is weer zijn hart en het is weer de goede god en het is weer het schijterige stadje Delft en het is weer neem nu deze raad van je vader aan en wat betreft De dolk op de strot, dat boekje van je dat hij onlangs tijdens een
korte bedlegerigheid heeft gelezen omdat hem daarvóór de tijd ontbrak, nou geef hem maar Merijntje Gijzen en als je van plan mocht zijn dóór te gaan met schrijven (hoewel, hij zou zijn les hebben geleerd) dan zou je hem een plezier doen met een pseudoniem te kiezen, want zijn hele leven heeft hij een goede naam gehad en zou niet willen dat hij door dat schrijven van jou… Drie tanks passeren het raam, drie maal is de loop van het boordkanon op jou gericht en de soldaat die driekwart boven de geschutskoepel van de voorste tank uitsteekt roept iets naar het met ijzer en loof bedekte hoofd dat boven de middelste tank uitsteekt en wijst daarbij, triomfantelijk lachend lijkt het, in jouw richting en ook het hoofd wendt zich naar jou en begint te lachen, alsof het nog steeds 1830 is en de vrijheidstrijders blij zijn nog een Hollander in hun hoofdstad ontdekt te hebben, TararaBoem, – maar hij in de middelste tank steekt zijn hand op bij wijze van groet, en jij groet terug, en hij in de voorste tank slaat saluerend zijn hand tegen zijn gulp en zakt bij dit gebaar wat door zijn knieën, zodat alles in orde is, je zult wel de clou van een mop zijn geweest. Je hebt de brief nog in je hand en zult hem net in de enveloppe terugdoen, als op hetzelfde moment waarop de parkieten van madame Carpentier tweemaal doordringend schreeuwen en er verlatenheid in je opkomt die uitgestrekter is dan Brussel, de telefoon begint te rinkelen, maar het is een vergissing, msjeu Sjansèns had mesjeu Vanokkerzeel gehad willen hebben en heeft waarschijnlijk de valse numéro gedraaid… In het asfalt van de straat hebben de tanks diepe sporen achtergelaten, op de hoek is een verkeerspaal tegen de grond gewalst.
Als dit alles dan toch op papier moet, denk je, dan zul je hier beginnen, in het hart van dit ziekenhuis, in de dwarsbalk van de letter H in de vorm waarvan het ziekenhuis is gebouwd, in de hal vóór de operatiekamer waar een nogal nijdige verpleegster je een rieten stoel heeft aangewezen met het consigne daar te blijven zitten tot een zekere dokter De Ghelderode je zal komen halen, – natuurlijk kan het niet Michel de Ghelderode zijn, die overleed een jaar of twee geleden, een Brussels schrijver, Vlaams van origine, schrijvend in het Frans, – en in de indringende stilte die je omgeeft, soms verstoord door een stem, een deur, voetstappen, het kraken van je stoel, al die geluiden
zul je onthouden, begin je dit alles detailleus in je agenda te noteren. Schrijven is munt slaan uit iedere emotie (Vinkenoog ongeveer, in Hoogseizoen); een schrijver leeft niet en beleeft niets, hij heeft altijd een boek in voorbereiding (jij in je agenda). Dokter De Ghelderode betreedt de hal en in een taal die je niet verstaat, maar met een duidelijk gebaar, vraagt, eerder beveelt hij je, hem te volgen. Hij gaat je voor naar wat wellicht een recreatiezaaltje voor de verpleegsters is, er staat een televisietoestel op het scherm waarvan de militaire optocht door Brussel voorbijtrekt, soms close-ups van een kanonsloop, een vuurmond, rupsbanden, een lachend soldaat, de Vorst in zijn auto en één ogenblik kijkt hij recht in de lens; de vliegtuigen die je op het scherm ziet hoor je vlakbij overdaveren. Er zit een verpleegster naar het programma te kijken, ze heeft haar kapje afgezet en op haar schoot gelegd, ze schikt haar lange blonde haar met haar handen, waaraan je schone nagels ziet, naar achteren. Dokter De Ghelderode begint gedempt te praten, je kijkt naar een borstknoop aan zijn smoezelige jas, sprekend in het Frans, het Brussels, het gebroken Vlaams (niet in het Aa-Bee-En, hij bloost als je vraagt of hij Aa-Bee-En kan spreken), ten slotte in het Engels, maar doorregen met medisch jargon, zodat je hem nu en dan nog niet volledig begrijpt en je je vreemdeling voelt zoals nooit tevoren in je leven, vertelt hij je over je vrouw die een uur geleden een curetagebehandeling heeft ondergaan nadat ze het kind waarvan ze enceinte was nietwaar, zwanger bedoelt hij, verloren was, ze nam een bad, de vrucht verliet haar en spoelde weg door de afvoerpijp, you where not there gij waart niet daar in de huis zegt hij, en we could not wait, attendre nietwaar, want wakten zou levenskevaarlijk zijn kewezen (maar liever dwalen door dit Babel dan dat dit je in Holland was overkomen en de harde begrijpelijkheid van het Hollands de zaak in verhevigde mate verschrikkelijk zou hebben gemaakt). Of je vrouw blij was met het kind, vraagt dokter De Ghelderode, op welke vraag hij je bevestigend antwoord niet afwacht zodat je denkt dat hij iets anders heeft gevraagd. Op de televisie leggen Vorst en Vorstin en andere Prominenten kransen onder de Congreskolom en daalt er een minuutlange stilte neer waarbij je je nek intrekt, en daarna klak, de muizenval denk je, maar de blonde verpleegster drukt de televisie uit.
Ogenschijnlijk dood, zo bleek, maar ze ademt en haar gezicht is
warm, ligt Neeltje in de groenachtige schemering van het kamertje waarin de jalouzieën zijn neergelaten, haar ogen zijn open en kijken je aan maar herkennen je niet en blijven je aankijken, urenlang, terwijl jij naast het bed op de stoel zit waarover kledingstukken van haar hangen die je herkent, je hebt haar hand genomen en voelt daarin haar hart kloppen. De woorden die je straks, als je ze moét zeggen en het een zaak van leven of dood zal zijn om ze te zeggen, niet zult zeggen omdat ze je een voor een zullen ontglippen, liggen nu nog uitsprekensgereed achter de witte monddoek met het knellende elastiek die je draagt en die je doet kokhalzen van benauwdheid, zoete mooie woorden, maar nu valt er nog niets te zeggen al popel je want het kan maar achter de rug zijn alles te hebben gezegd en uitgelegd, eerder zal het gevoel dat grenst aan verstikking niet van je wijken. Je vraagt de verpleegster, die met een wagen etenswaren het kamertje passeert, of er iets open mag en nonchalant, met veel te veel geluid, laat ze de jalouzieën omhoog ratelen en stoot ze met haar knie de deuren open die naar een klein betegeld terras leiden. Zo treed je, met in je hand een appel die je van de wagen hebt genomen, opnieuw tussen de daken van Brussel en kijk je er over uit, de zon begint te verflauwen, nog steeds domineert het Justitiepaleis het panorama, ‘ernstig blikt hij neder op de stad aan zijn voet’, schreef Conrad, in de koepel flitsen lichten aan, misschien ten dienste van luchtverkeer. Op verschillende plaatsen boven de stad zie je formaties vliegtuigen in de horizonnen verdwijnen; van waar jij staat niet zichtbaar, maar te oordelen naar het geluid vlakbij, daveren ook de tanks naar huis.
Dichtbij het Justitiepaleis, je oriënteert je op de langzaam silhouet wordende Zavelkerk, vermoed je de plaats waar het standbeeld van Egmond en Hoorn staat; je verwijdert de monddoek zoals je toen je negen was de touwsnor van je gezicht nam en alsof dat moment dit moment is betast je de elastieksporen op je wangen terwijl er gegiechel tot je doordringt, je kijkt om je heen maar ontdekt er de herkomst niet van. In een van de ramen die je tussen enkele daken door kunt zien merk je wel het meisje op dat zich in de laatste zonnestralen koestert en ze zit in dusdanige houding op de vensterbank dat je haar broekje kunt zien, zo leeft niemand onbespied, vanuit een van de duizenden huizen die je omgeven zal ook jij wel door iemand worden bespied. Je zet je tanden in de appel en de rillingen lopen
over je rug, zo zuur is hij; je denkt aan vroeger. Meneertje Egmond wil schrijver worden, zei Nora spottend tegen haar vriendinnetjes en hoewel de meisjes het uitproestten liep je met trots in je hart, als heer van groter machten, voorbij; alleen voor het bleke meisje met de vlechten, dat niet ook lachte, sloeg je beschaamd je ogen neer, Laura heette ze en jij Petrarcha natuurlijk, – zag je in je bed, voordat je insliep, haar ogen voor je, dan durfde je geen erectie te krijgen. Achter het standbeeld van Egmond en Hoorn in het onderkomen Egmondpark aan de noordkant waarvan Hilton Brussel nu zover gereed is dat de steigers worden verwijderd, staat het beeldje van Peter Pan, ooit door de kindertjes van Londen aan de kindertjes van Brussel ten geschenke gegeven, niet ver daarvandaan, dichtbij het Zuidstation waar Hergé zijn ateliers en kantoren heeft, blikken Kuifje en Bobbie over de stad; Peter Pan was het jongetje dat niet volwassen wilde worden… Met een boog gooi je het klokhuis van de appel van je af, geen duif springt op van de doffe bons in de dakgoot, achter je beweegt Neeltje zich in het bed, obscuur, banaal en ondoordringbaar is de stad waarboven de vlaggen worden ingehaald en de lichtreclames aangaan, je plukt een achtergebleven stukje sla van je jasje en volgt het in zijn val tot het de straat heeft bereikt, het gegiechel duurt voort. Naast het bed ga je weer op de stoel zitten nadat je de kleren ervan hebt verwijderd; urenlang voor je uitstarend, luisterend naar het ritselen van water alsof de Zenne vlak bij is en denkend aan Neeltje toen ze de stop uit de badkuip trok, denkend aan dat schrijven van je, denkend aan de dwang van de onvermijdbare gedachte straks moét dit alles op papier of ik zal niet hebben geleefd, en uitziende over Brussel, de Berg der Kunsten, de Berg van God, de Berg van Gerecht, de Berg van het Hof, Treurenberg, Galgenberg en de vele overige bergen, geef jou maar Brussel jawel, wacht je manmoedig en volwassen het tijdstip af waarop de ogen in het bed opnieuw tot leven zullen komen en als ze, misschien slechts door het lichtjes optrekken van de wenkbrauwen, zullen vragen Waaraan zit je zo te denken, mijn jongen?, dan zul je antwoorden.
Groetjes uit Brussel ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood verschijnt najaar 1969 in de 5de Meridiaanreeks van A. Manteau, Den Haag.
- 1
- Alle in dit verhaal opgenomen citaten van Conrad Busken Huet zijn uit Brussel, in: Het land van Rubens, Heideland, Hasselt, 1962.
- 2
- Geciteerd uit Ada Deprez, E. du Perron, zijn leven en zijn werk, Manteau, Brussel/Den Haag, z.j.
- 3
- Op de wijze Waeckt op ghy Christen al. Onbekend dichter. Een nieu Geusen Lieden Boexcken, 1581.
- 4
- Jan Greshoff, Een geuzelied, in: Verzamelde gedichten, A.A.M. Stols, ‘s Gravenhage, 1956.
- 5
- Willem Elsschot, Lijmen, in: Verzameld werk, P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam, 1960.
- 6
- Jan van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, in: Vandaag 5, Bruna, Utrecht, 1958.
- 7
- Kees Fens, De verlokking van de woorden, in: De Tijd, 20 juni 1964.
- 8
- Kees Fens, De verlokking van de woorden, in: De Tijd, 20 juni 1964.
- 9
- Herman Teirlinck, Brussels klimaat in de ?Belle Epoque?, in: Verzameld werk, deel 5, A. Manteau, Brussel/Den Haag, 1965. De aan dit citaat onmiddellijk voorafgaande epitheta ornantia zijn eveneens van Teirlinck, id.
- 10
- Voor onze kleinen (1884, De Seyn-Verhougstraete, Roesselare), en Fabelen (1888, J. Leb?gue, Brussel).
- 11
- Onuitgegeven. In handschrift aanwezig in het Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen.
- 12
- Louis-Paul Boon, Maagpijn, in: Boontjes twee spoken, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1956.
- 13
- Remco Campert e.a.: Boekje open, De Boekerij N.V., Baarn, 1963.