Jan Pieter van der Sterre
Life of Selzer
Wat een mooi vak hebben we toch, wij vertalers. Dat denk ik haast dagelijks en ik dacht het elk uur toen ik een paar jaar geleden in Amerika zat. Was ik daar als pianoleraar, mijn andere vak, ooit gekomen? Nu moest ik erheen om voor een vertaling twee weken in een bibliotheek te werken. Prachtig gebouw, gehuld in dunne marmeren platen, die binnen voor een onwerkelijke lichtinval zorgden. Beinecke Library, Yale University, New Haven. Bergplaats van talloze kostbare handschriften. Ik kwam voor die van James Boswell, wiens papieren ooit in ruil voor geld naar de overkant van de grote plas zijn gewaaid. Tijdens mijn reisje werd me duidelijk dat Europa veel meer dan papieren heeft afgestaan, want in de plaatselijke musea keek ik mijn ogen uit. En in de Herenclub mocht ik een bezoekje brengen aan de brandkast. Daar worden de oude drukken bewaard waar de plaatselijke miljonairs hun centen in steken: rijen Shakespeares, Miltons, Dantes, kapitalen waard. Zo kapitaal dat de driedubbeldikke brandkastdeur door twee man moet worden geopend.
Die twee man waren in dit geval Richard Selzer en ik. We maakten die dag een tocht door het stadje en waren beland in de Club, waarvan hij me nog een andere trots liet zien: de wc. Een Europees model, waarbij het water niet in de pot bleef staan. En met een echte trekker! De dag was begonnen in het plaatselijke ziekenhuis, waar Selzer een lezing zou houden voor medische studenten. Toen we die ochtend het gebouwen complex naderden werd hij op straat door steeds meer mensen gegroet: hij had tientallen jaren als chirurg gewerkt, kende dus (de binnenkant van) een deel van de New-Havense bevolking en (de buitenkant van) veel personeelsleden van het ziekenhuis. En hij was dan wel met pensioen, een man als Selzer liet zich node vergeten. In het ziekenhuis raakte ik hem kwijt, er was te veel belangstelling voor hem. Ik zag zijn sneakers in de verte verdwijnen – want hij had zijn driedelig krijtstreep met dat elegante schoeisel gecompleteerd. Je bent Amerikaan of niet.
Toch vond ik de weg en woonde de lezing bij. Interessante bijeenkomst,
vooral – wat mij betreft – door het publiek; het verhaal en de verhalen kende ik al. De studenten waren nieuwsgierig naar het geheim van die man die niet alleen hun vak had beoefend maar bovendien een tweede leven als schrijver was begonnen. Aan het eind van de lezing was Selzers laatste vraag aan het studentenpubliek: Wie van jullie wil schrijver worden? Goede hemel, nog meer dan ik had verwacht. Achteraf vroegen hij en ik ons af hoeveel frustratie dat zou opleveren. Want wie komt er echt zover? Weinigen. ‘Ik ook niet,’ zei ik, ‘en daar ben ik niet rouwig om.’ Die frustratie is mij bespaard gebleven, want het vertalersvak, dat ik nu uitoefen, is volgens mij veel leuker dan dat van schrijver, dat ook ik ooit boven aan mijn verlanglijstje had staan. Als vertaler werk je in principe altijd op niveau, je gaat om met goede literatuur. Schrijvers moeten nog maar hopen dat ze genoeg talent hebben om boven de middelmaat uit te komen, want ik voor mij zou me in die categorie erg ongelukkig voelen. Vervolgens leveren wij vertalers gemiddeld een boek of drie per jaar af, terwijl je met de Brakmanniaanse frequentie van ruim één boek per jaar toch al gauw tot de irritante veelschrijvers behoort.
En als vertaler kom je willens nillens met onbekende schrijvers, stijlen, onderwerpen en landen in aanraking. Nu zat ik dus, met een reisbeursje, in Amerika. Hoe was dat avontuur eigenlijk begonnen? Uitgeverij Atlas had me ruim een jaar tevoren gevraagd Boswell in Holland te vertalen. Boswell was voor mij tot dan toe niet meer dan een naam. Ik las het boek en besloot de strijd aan te gaan: Het leek me een opdracht met veel haken en ogen. En inderdaad, bij nadere bestudering van de tekst constateerde ik dat het vijftig jaar oude boek achterliep bij de ontwikkelingen en een Angelsaksisch stempel droeg: het ging over Holland maar was voor en door niet-Hollanders samengesteld en becommentarieerd. Reden genoeg om in overleg met de uitgever te besluiten naar een aangepaste vertaling te streven.
James Boswell was tot een halve eeuw geleden de schrijver van Life of Johnson. Bij zijn faam als biograaf heeft zich inmiddels die van autobiograaf gevoegd. Zijn enorme massa teksten is voor een deel uitgegeven, aan een ander deel wordt nog hard gesleuteld – in New Haven: reden om daar te gaan snuffelen bij de bron, in de handschriften, en zodoende zat ik in het souterrain van die bibliotheek, tussen andere monomanen, die bij hun boeken schuine stukken schuimrubber geleverd kregen om ze te ondersteunen als ze opengeslagen waren. En het enige toegestane schrijfmateriaal ter plaatse was het good old potlood. Dat diende geslepen te worden in een nacht-merrieformaat elektrische puntenslijper, de enige aanwezige die het recht had de stilte te doorbreken.
Boswell in Holland is inmiddels af. Dat wil zeggen, er is een Nederlandse versie van het boek, met een enigszins andere titel. Om het aanzienlijke verschil tussen beide te benadrukken veranderde ik die in Boswell en Holland. In dit boek is te volgen hoe James Boswell als jongeman een andere zee over stak, in ‘Helvoetsluis’ landde en zich in Utrecht doodverveelde voordat hij een schone muze ontmoette in de persoon van Belle van Zuylen. Hij en Belle spraken met elkaar, ze wandelden, lachten en werden half verliefd. Nadien ontstond er een curieuze correspondentie, die ik anachronistisch de titel Magnetische velden zou willen toebedelen. Die briefwisseling werd volledig afgedrukt in mijn vertaling / bewerking. Hun onderlinge correspondentie heb ik daar in New Haven ook onder mijn neus gehad, een vreemde sensatie. Een handschrift zegt veel over een karakter. En, andere sensatie, ik vond een brief van Belle die niet in haar verzameld werk staat. Toen ik het besefte gromde en grinnikte er van alles in mij, daar onder in dat souterrain. Intussen heeft het Nederlandse Bellegenootschap zich er meesteres van gemaakt, en wordt de tekst becommentarieerd. Overigens was de brief al een paar jaar in druk beschikbaar, maar in een deel van Boswells correspondentie dat in geen enkele Nederlandse universiteitsbibliotheek te vinden is.
(Even een uitstapje – naar het Hollandse Zuylen, boven Utrecht. Daar hield ik afgelopen jaar voor het Bellegenootschap een verhaal over haar avonturen met Bozzy. Op precies dezelfde plek stond vijfentwintig jaar eerder C.P. Courtney, de schrijver van tot dusver de beste biografie van Belle. Zijn lezing werd in vertaling afgedrukt in Tirade 223, van maart 1977. De vertaalster maakte bij haar werk een aardige fout. Boswell in Holland, dus de Engelse versie, bevat onder meer een aantal in het Engels vertaalde tekstjes die Boswell oorspronkelijk in het Hollands schreef. Hij wilde de taal van het land kennen en oefende zich door elke dag een thema te schrijven, weliswaar in zeer primitief Nederlands, dat wat aan Zuid-Afrikaans doet denken, maar het streven blijft lofwaardig. De vertaalster van Tirade had een en ander niet gezien en vertaalde de Engelse versie terug naar het Nederlands. Dit was het resultaat:
‘De Hollandse taal is een oude, rijke, sterke taal. Het heeft me geërgerd zoveel Frans met het Hollands te horen vermengen. Het is een schandelijke zaak, dat vrije volken op deze wijze zich elke dag verder verwijderen van de sobere kracht van hun respectabele voorouders.’
En dit schreef Boswell oorspronkelijk – na een verblijf van vijf maanden in Holland:
‘Het hollansche taal is een oude, een sterk en een ryk taal. (…) Het myn veer [mijn pen] aanprikkelen heeft, so veel van de fransche taal met de Hollansche mengen t’ s’aag’s [in Den Haag] te hooren. Het is een schandelyke Zaak dat Die frai voolken daar bin verontaardingen alledaag van de nugteren Kragten van zyn eerbidigheyden voroudes.’)
Met Boswells verzamelde Engelse geschriften is men voorlopig nog niet klaar. Het Boswell-instituut in New Haven blijft er nog wel even mee bezig. Dat instituut had ook de praktische kant van mijn reis geregeld, er was onderdak voor mij gevonden. ‘Een mooi, oud hotel in het centrum van het stadje.’ Mooi, oud? Meer dan honderd jaar was het niet – maar ‘oud’ is in Amerika natuurlijk iets anders. Even oud als het gebouw bleek de centrale verwarming, en algauw werd me duidelijk dat die in die honderd jaar geen enkele keer ontlucht was – sterker nog, hij hád geen ontluchting. Elk kwartier voerden de luchtbellen een hoorspel op, waarin twee ganse compagnieen een langzaam aanzwellende veldslag leverden in de hotelkamer. De volgende dag droeg ik mijn spullen de oeroude trap weer af en vroeg de Boswellmensen om ander onderdak.
Dat werd gevonden. Iemand kende iemand, en die iemand kende ene Mrs. Selzer, die bed en breakfast deed. Een vriendelijke, oudere dame, die me aan het eind van de dag per stationcar op- of afhaalde en vervolgens naar het – uiteraard – houten huis reed. Mooi vrijstaand, zoals veel huizen daar, tussen veel groen, dat nu onder de sneeuw lag, en met veel krakende muren, maar in elk geval stil ‘s nachts. Als ik in mijn kamer op zolder wakker werd, kwam dat niet door een geluid maar merkwaardig genoeg door een geur, die langs de niet goed sluitende deur mijn kamer binnendrong. Wat rook ik? Getoasterd brood, zoals het in mijn familie heet? Midden in de nacht? Hoe kon dat? Hongerige spoken? Ik besteedde er geen aandacht aan. Het ging deel uitmaken van de Amerikaanse eigenaardigheden. Daartoe hoorde bijvoorbeeld ook de opgeruimdheid bij het ontbijt. Terwijl ik ‘s morgens míjn getoasterd brood at, kwam de heer des huizes, gehuld in jas en muts, de gasten snel maar vrolijk groeten, hij ging naar de universiteit. Wat zou hij daar gaan doen, vroeg ik me af? Hij had niet helemaal meer de leeftijd van een actief docent. Zelfstudie in de bibliotheek? Ik schoof het weer op de Amerikaanse ei-
genaardigheden en concentreerde me op de gescrambelde eieren, die ik ook nog nooit had gegeten.
Totdat Mrs Selzer me op een ochtend vroeg of ik de boeken van haar man kende. Wat nu, heeft hij geschreven? Jazeker, en een flink oeuvretje ook. Over zijn werk als chirurg? Ook wel, maar verder, you know, stories. Ik vroeg iets te lezen en vond die avond een stapeltje op de trap. En bij het ontbijt de volgende ochtend maakte Richard, gejast en gehaast, een eerste babbeltje met mij. Ja, we hadden het er nog wel over, hij moest weg, de bus ging.
We hadden het er nog over. Hij was ooit begonnen met misdaadverhalen. Een van de eerste speelde in de bibliotheek waar ik overdag aan het werk was. Een hypermodern gebouw, vol kostbaar, onvervangbaar papier, dat tegen brand is beveiligd via een systeem dat de ruimte acuut vacuüm zuigt zodra de sensoren een spoortje rook ruiken. In een van Selzers vroege verhalen wordt de moord gepleegd in die bibliotheek: de moordenaar geeft zijn slachtoffer een sigaret en een vuurtje, en maakt zich dan fluks uit de voeten. Floep! Na die detectives volgde een aantal boeken met verhalen die min of meer over het medische vak gaan. Ik vond ze mooi, ondanks of dankzij de vele menselijke ellende die je erin tegenkomt. Daar had Selzer niet lang geleden zelf het een en ander van meegemaakt. Op of over de rand van de dood geweest. Legionairsziekte, met een coma toe, waar men hem wonder boven wonder uit wakker had gekregen. Over dat avontuur schreef hij een adembenemend boek, Raising the dead, dat op punten waar de herinnering te kort schiet, de hoek naar de literatuur omslaat. Hij was er, zo op het oog, nog niet helemaal van bekomen, die broze zeventiger met zijn vriendelijk lachende gezicht.
We vonden elkaar sympathiek, Richard Selzer en ik, en gingen een paar keer samen op stap, onder meer naar de plaatselijke opera – in zo’n klein stadje! – en naar de musea, waar we om de beurt het woord namen om over onze favorieten te vertellen. Ik wist in die periode veel over de kubisten, en daar bleek veel prachtigs van te hangen. Wel had ik steeds het gevoel: dit hoort toch eigenlijk aan de overkant? Op Duchamp na, die zijn werk zelf zo’n beetje over de oceaan bracht, en die ik ook wel wat Amerikaans vind hebben. Selzer heeft in het museum (nog te bundelen) lezingen gehouden over kunstwerken die hem bij zijn talrijke bezoeken dierbaar waren geworden. Ik voelde me tijdens onze gesprekken een beetje een Boswell, die Johnson voortdurend mooie uitspraken ontlokte. Had ik ze maar opgeschreven! (Dat idee kreeg een paar jaar geleden ook een andere gespreksgenoot
van Selzer. Hij legde zijn interviews inderdaad op papier vast en gaf ze uit onder de titel What One Man Said To Another.)
Ik bezit wel andere getuigenissen van Selzer: toen ik terug was in Europa wisselden we brieven uit, zorgelozer dan Belle en Boswell, die over de Noordzee heen op papier vooral over hun relatie filosofeerden. Onze brieven over de Oceaan heen behandelden alles, meer dan alles, maar herhaaldelijk de bundel die ik in Nederland hoopte te kunnen onderbrengen. Zijn werk was tot in het Japans vertaald, waarom dan niet in het Nederlands? Tot nu toe is het niet gebeurd – dat wil zeggen, recentelijk ontdekte ik dat er een vertaling bestaat van een van zijn meer medische boeken. Daar heb ik nog geen oog op kunnen slaan. Verder hadden we het over muziek, op welk terrein we overeenkomsten in smaak ontdekten, en vooral over literatuur, waar onze voorkeuren sterk bleken te verschillen. Er gingen boeken de oceaan over, waarmee we elkaar probeerden van onze smaak te overtuigen – maar vooralsnog vergeefs.
Wat er in mijn ogen van Selzer vertaald zou moeten worden is een keuze uit de verhalen en essays; genoemd verslag uit de dood Raising the dead; en dan zijn autobiografie, Down from Troy, dat lijkt me een mooi Privé-domeindeel te kunnen opleveren: Op naar Troje. Als ik aan dat boek denk komt er in de eerste plaats één beeldend tekstfragment helder voor mijn geestesoog, wat een wonder mag heten voor iemand met zulke slechte geestesogen als ik:
Toen mijn broer Billy tien jaar oud was en ik acht, in het voorjaar, zette de Hudsonrivier in Troy, New York, alle regels overboord en trad buiten zijn oevers. Tussen Jacob Street en Federal Street kwam Fifth Avenue blank te staan. Fantastisch! Kinderen begrijpen overstomingen. Een kind vindt het eerlijk en bovendien leuk als die arrogante straat, die hoge, machtige muren van baksteen en cement en die ellendige auto’s onverwacht de oren worden gewassen door een grote watermassa.
Op een ochtend hingen Billy en ik uit het erkerraam op de tweede verdieping en keken uit over de weidse, glinsterende zee. Ineens zagen we een roeiboot om de hoek van Federal Street komen. Als een tor voer hij onze straat in. Een eenzame man trok uit alle macht aan de spanen. O, wat roeide hij! Tegenover ons huis draaide de man de roeiboot in onze richting en voer recht naar de plek waar ooit de stoep voor de deur was geweest en waar nu een koude, smerige stroming liep. Er klonk verward
gebonk en geschraap, het geluid van opspattend water, de stem van roepende mannen. Het volgende wat we zagen was dat het roeibootje zich terugtrok uit het huis en koers zette naar de hoek. Maar nu zaten er twee mannen in – dezelfde man van de heenweg en… vader, hoog in de voorsteven. Hij droeg zijn grijze gleufhoed en lange overjas, en hield zijn zwarte dokterstas op zijn knieën. Vader ging op huisbezoek in een roeiboot! Het was een schouwspel zoals de kinderen van astronauten waarschijnlijk dagelijks als ontbijt, lunch en avondeten te genieten krijgen.
Wat we dolgraag wilden weten was wat hij ging doen. Een baby halen? Een gebroken been zetten? Een blindedarm verwijderen?
‘Ik wed dat het een blindedarm is,’ zei Billy.
‘Ik wed een gebroken been,’ zei ik.
‘Nee joh, een blindedarm,’ herhaalde Billy. ‘Die kan hij gebruiken als aas om mee te vissen.’
‘Ja,’ zei ik, zoals gewoonlijk gevangen in het net van de metafoor. ‘Ik wed ook dat het een blindedarm is.’
Ik herinner me niet wat vader op die reis ging doen, als het me al ooit is verteld. Maar nooit zal ik vergeten hoe hij door Fifth Avenue naar Federal Street voer om een leven te redden. Het was mijn eerste echte bewijs dat vader een held was.
Vijf jaar later stierf hij. Ik was dertien.
Tijdens het gesprek voordat je wordt aangenomen op de medische faculteit krijg je de obligate vraag gesteld: Waarom wil je arts worden? Mijn antwoord ging over Vergilius. In de Aeneis komt een oude dokter voor die bij het beleg van Troje arriveert om de wond te behandelen van de door een pijl getroffen Aeneas. De dokter heet Japis. Nu had Apollo ooit zijn oog laten vallen op Japis toen die een jongen was en hem een geschenk aangeboden: hij mocht kiezen uit muziek, wijsheid, voorspellende gaven en snelle pijlen. Japis had die geschenken versmaad en in plaats daarvan gevraagd om geneeskunde. Want het enige wat hij wenste was het verlengen van het leven van zijn vader, omdat hij van hem hield. Maar terwijl de slag om Troje aan alle kanten om hem heen woedde, besefte Japis dat hij Aeneas niet kon redden. Met al zijn vakmanschap stond hij machteloos. Hij riep de goden aan om hem te helpen. Plotseling viel de pijl vanzelf uit de wond van Aeneas. Japis vermoedde dat de genezing door hogere instanties dan de mens was bewerkstelligd. Hij had gelijk. Venus, Aeneas’ moeder, had een genezend kruid toegevoegd aan het water dat Japis gebruikte om de wond van haar zoon te wassen, waarna
de pijl op miraculeuze wijze naar buiten kwam.
Ik ben dokter geworden om het leven van mijn vader te verlengen, en heb sindsdien talloze keren de goden aan mijn zijde geroepen om ze te raadplegen.
Selzer was dan wel gepensioneerd, maar hij ging nog elke dag schrijven in het universiteitsgebouw, een kolos zo groot als de ministeries van Stalin, waarin ik dan ook al meer dan eens was verdwaald; dan vroeg ik uit armoei naar de eerste de beste buitendeur om via een mij bekende ingang een nieuwe poging te wagen; geen mens kon me de weg wijzen, het was een pand als een stad. Niet alleen Selzer zetelde er, maar ook mijn Boswellmensen, die ik in een gigantisch instituut had verwacht aan te treffen, maar die over twee miezerige, volgestouwde kamertjes bleken te beschikken. Er zaten tientallen van dat soort onderzoeksinstituutjes, die zich verdiepten in weggekochte Europese verzamelde werken, in dode of halfdode Amerikaanse presidenten of in andere celebriteiten van wier roem de kussens voortdurend worden opgeschud dankzij gelden van rijke landgenoten die hopen ooit zelf nog eens zo te worden vertroeteld.
Ergens beneden zat Selzer – áls hij zat, want vaak liep hij rond om te kouten. Hij had er ook de meeste van zijn acht boeken geschreven (hij werkte nu aan een tiende; het negende sloeg hij liever over, indachtig het eind van de carrière van Beethoven, Bruckner, Mahler e.a.) Overdag werkte hij daar in dat monstergebouw, vervolgens kwam hij om vijf uur thuis, at, nam een paar borrels uit een gallonfles J&B (Johnson en Boswell?), en ging naar bed. ‘s Nachts werd hij wakker, schreef in zijn dagboek – en at getoasterd brood.