Karel Soudijn
Erfenis van James
In 1996 ontwierp Dana Krinsky een bronzen gietpenning voor de British Art Medal Society. Ze noemde haar kunstwerk Walking. Aan de voorzijde is een wandelende figuur afgebeeld, in een landschap dat vol ligt met keien. De wandelaar lijkt over de rand van de penning te stappen en op die manier aan de keerzijde terecht te komen. Die andere kant bestaat ook uit keistenen.
Beschikt de wandelaar van Krinsky over een vrije wil? De afgebeelde persoon kan botsingen vermijden door naar links of naar rechts uit te wijken. Er is keuzevrijheid, maar iedere stap leidt naar nieuwe obstakels. Krinsky’s wandelaar blijft er omringd door, zowel aan deze als aan gene zijde. Wat maakt een keuze dan uit? Als het leven geen duidelijk einddoel kent, dan heeft het vraagstuk van de vrije wil weinig betekenis. Wilde Krinsky dat met haar penning duidelijk maken?
Een van de grootvaders van de hedendaagse psychologie, William James, koos voor een pragmatische aanpak van het vraagstuk. In de psychologie moet volgens hem het bestaan van de vrije wil ontkend worden, want anders is dit vak ten dode opgeschreven. Volgens James behoort de wetenschap van de psychologie wetmatigheden te formuleren waaraan mensen onderhevig zijn. De vrije wil is een principiële ontkenning hiervan. Voor zijn eigen leven maakte hij echter een uitzondering. Dat leven was voor hem zinloos indien hij de vrije wil zou moeten ontkennen.
Ondertussen zorgde James er voor, dat zijn beide opvattingen niet te ver uit elkaar groeiden. In zijn publicaties benadrukte hij het belang van opvoeding. Ouders behoren hun kinderen vaste gewoontes bij te brengen, en daar moeten zij zo gauw mogelijk werk van maken. Ook volwassenen doen er goed aan om hun eigen gedragspatronen stevig in te slijpen. Het belang hiervan kan volgens James nauwelijks worden onderschat, want de gewoonte is het vliegwiel van een samenleving. Wie zich door gewoontes laat leiden, hoeft niet bij elke stap na te denken welke kant men op
zal gaan. Automatismen versoepelen de voortgang. En hoe sterker iemands gewoontes zijn, des te gemakkelijker leren andere mensen begrijpen wat zij aan hem of haar hebben. Een samenleving van voorspelbare individuen hangt van wetmatigheden aan elkaar. Daar kan de wetenschap van de psychologie tot wasdom komen.
Voor James persoonlijk bood het vliegwiel ook voordelen. Naarmate hij zichzelf meer gewoontes aanleerde, zou hij zijn vrije wil gemakkelijker kunnen reserveren voor kwesties die hij als echt belangrijk beschouwde. Het is dan nog maar een kleine stap naar de volgende redenering. Hoe meer vaste gewoontes James kende, des te minder hoefde hij zijn vrije wil in stelling te brengen.
William James, levend van 1842 tot 1910, bevond zich op het kruispunt van psychologie en theologie. De vrije wil betrof in zijn tijd vooral een theologische kwestie, waarbij het ging om de vraag in hoeverre mensen in moreel opzicht gepredestineerd zijn. Kan ik zelf een keuze maken tussen goed of kwaad, of gaat dit buiten mij om? Ben ik verantwoordelijk voor de zonden die ik bedrijf, of leef ik slechts als trekpop van een hogere instantie?
Indien mensen volledig zijn gepredestineerd door zo’n hogere macht, dan moeten we daaraan vervelende eigenschappen toekennen. Die instantie laat ons moedwillig zondigen. Wie een goddelijke macht alleen maar als ‘goed’ wil zien, kan de duivel als tweede partij ten tonele voeren, maar dan is de goede god kennelijk niet almachtig. Om dergelijke dilemma’s te vermijden, werd verondersteld dat mensen zijn geschapen met een vrije wil. Deze stelt ons in staat om morele afwegingen te maken. Juiste keuzes komen niet automatisch tot stand; is er inspanning en oefening voor nodig. Degene die het zichzelf te gemakkelijk maakt en voor duivelse verlokkingen kiest, krijgt de rekening gepresenteerd. Tijdens dit leven of daarna.
De introductie van een vrije wil roept vragen op. Bijvoorbeeld: waar valt deze te lokaliseren? Hiermee hield de Canadese neurochirurg Wilder Penfield (1891-1976) zich bezig. Hij behandelde patiënten die aan zware vormen van epilepsie leden. Met behulp van elektrodes prikkelde hij delen van hun hersenen. Penfield zocht naar het gebied dat bij prikkeling een aura opriep; vervolgens sneed hij dit weg bij zijn patiënten.
Om die mensen niet te zwaar te beschadigen, prikkelde hij voorafgaand aan de operatie ook andere gebieden dan het verdachte stuk. Door de effecten daarvan in kaart te brengen, kwam hij te weten wat de mogelijke
bijverschijnselen zouden zijn van een te sterke ingreep. De chirurg wilde het te verwijderen deel zo beperkt mogelijk houden. Dank zij het werk met patiënten kon Penfield op den duur de functies van verschillende delen van de hersenen in kaart brengen. Hij ontdekte bijvoorbeeld welk stukje hersenen angsten veroorzaakt, of geluksgevoel.
Bepaalde ervaringen rapporteerden zijn patiënten echter nooit. Nimmer leidde een stroomstoot tot een wilsbesluit. Het lukte Penfield evenmin om epileptici te prikkelen tot een geloofsovertuiging. Hij kwam daarom in 1975 tot de conclusie dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen iemands hersenen en diens geest. Ze beïnvloeden elkaar wel, maar het zijn verschillende eenheden. De geest, aldus Penfield, is het exclusieve domein van wilsbesluiten en geloofsovertuigingen; we moeten deze niet in de hersenen lokaliseren. Over de precieze plaats van de geest tastte hij verder in het duister. Ook de vorm werd nooit helder. Kennelijk moeten we onze geest opvatten als iets extra’s. Duidelijker kan het niet worden gezegd.
Door technische ontwikkelingen is de werking van hersenen tegenwoordig op een andere manier in kaart te brengen. Men kan op een monitor – en in kleur – zichtbaar maken welke delen actief zijn bij iemand die cognitieve taken uitvoert. Het woord ‘cognitief’ is breed op te vatten: iets waarnemen valt er onder, maar bijvoorbeeld ook nadenken, herinneren, redeneren, keuzes maken of een oordeel vellen. Penfield begon met het toedienen van een prikkel aan de hersenen, om vervolgens te registreren hoe de desbetreffende persoon reageerde. Tegenwoordig laat men zo iemand meteen iets doen, om te zien hoe geprikkeld de hersenen werken.
Op basis van dergelijke procedures beschouwen veel hedendaagse onderzoekers de vrije wil als een illusie. Ook wilsbesluiten – of wat daar voor door moet gaan – zijn volgens deze geleerden gedetermineerd door activiteiten van neurale netwerken. De wil zetelt niet op een vaste plaats in ons brein, maar is terug te voeren op een complex lijkend samenspel van stukjes van onze hersenen. Wie keuzes denkt te kunnen maken, zet binnen de eigen schedel een machinerie in werking. Deze ‘draait’ op patronen die we in de loop van ons leven als automatismen hebben aangeleerd. Nieuwe ervaringen kunnen bestaande patronen telkens een beetje wijzigen of verstevigen. Net als bij een zandweg waarover karren rijden. Elke volgende wagen wordt gemakkelijk in het bestaande spoor getrokken, maar laat zelf ook sporen na.
Bij heel jonge kinderen moeten de hersenen nog sterk groeien; hun denkpatronen zijn – vergeleken met die van volwassenen – primitief maar plastisch. In de loop van het leven komen ze op een hoger niveau te liggen, waar ze op den duur vastroesten. Eigenlijk zouden vooral baby’s kunnen profiteren van een vrije wil – maar dat snappen zij niet, omdat hun hersenen onvoldoende zijn ontwikkeld. Oudere mensen, daarentegen, zitten meestal zo vast aan hun eigen leven, dat ze alleen nog maar van een vrije wil kunnen dromen. Slechts een enkele keer lezen we in ons dagblad een bericht over een bankdirecteur die op veertigjarige leeftijd circusartiest is geworden, of zeezeiler. Dat dit in de krant komt, geeft al aan hoe zeldzaam zoiets is. Tijdens hun midlife crisis willen wel meer mensen het roer omgooien, maar ze merken al snel dat een nieuw leven zo’n tienduizend uur training vraagt. Degenen die in een crisis verkeren, kunnen dit meestal niet opbrengen.
De opvatting van William James over de waarde van gewoontevorming lijkt door het tegenwoordige hersenonderzoek te worden bevestigd, al gebruikte James begrippen uit de gewone omgangstaal. En waar Penfield naast de hersenen nog een geest moest postuleren, willen hedendaagse hersenonderzoekers dit begrip weer naar de gewone omgangstaal verbannen.
De hierboven aangestipte hersenprocessen hoeven niet te sporen met alledaagse ervaringen, want we zitten niet de hele dag naar een monitor te staren die de werking van ons eigen brein in beeld brengt. Stel dat ik voor een moreel dilemma kom te staan, dan heb ik misschien het idee dat ik alternatieven netjes tegen elkaar moet afwegen. Terwijl ik bewust delibereer, hebben mijn neurale netwerken elkaar echter allang in beweging gezet op basis van aangeleerde automatismen. Dat leidt tot mijn uiteindelijke keuze, maar die kwam grotendeels onbewust tot stand. Woorden die tijdens dit proces door mijn hoofd schoten, waren bijverschijnselen.
Hoe ‘weten’ de hersenen eigenlijk, dat ze bepaalde ervaringen moeten gaan inslijpen als een patroon? Het stellen van een dergelijke vraag haalt het oeroude probleem van de homunculus – het mensje op miniatuurformaat – te voorschijn. Is ons brein al uitgerust met een bijzondere instantie die van jongs af aan alledaagse ervaringen voor ons selecteert? Wie hierop bevestigend antwoordt, komt gemakkelijk in de verleiding om aan die instantie het onderscheidingsvermogen toe te kennen van een volwassen, verstandig mens. De homunculus in mijn brein beschikt zelf kennelijk ook al over een goed stel hersenen. We lopen vast in het probleem van de oneindige regressie: om het gezonde verstand van mijn homunculus te verklaren, moet ik
veronderstellen dat mijn eigen mensje een nog kleiner – maar minstens even slim – mensje herbergt. En hoe functioneert die dan weer? Met behulp van een nog veel kleiner mensje. Homunculi lijken vooral in staat om problemen te verschuiven.
Lang voordat hersenactiviteiten op een monitor zichtbaar konden worden gemaakt, stelde de psycholoog B.F. Skinner (1904-1990) voor om het vraagstuk van de vrije wil pragmatisch te behandelen – net als William James, maar iets doortrapter. Volgens Skinner is ‘vrije wil’ een bruikbaar begrip omdat het mensen beïnvloedt. Het is echter zinloos om te willen uitzoeken wat dit begrip in essentie betekent. Skinner vraagt zich niet af of de vrije wil werkelijk bestaat. Hij is meer geïnteresseerd in de vraag wat er gebeurt als iemand van dit begrip gebruik maakt.
Indien mensen het bijvoorbeeld heel belangrijk vinden dat zij over een vrije wil beschikken, dan moeten wij dat die mensen niet uit hun hoofd praten. Het is veel beter om de samenleving zo in te richten dat iedereen het gevoel heeft dat aan de vrije wil recht wordt gedaan.
Skinner heeft ooit eens voorgesteld om de belastingen af te schaffen. Een overheid die belasting heft, krijgt te maken met morrend volk dat door de mazen van het net glipt. We doen ons best om minder te betalen dan we volgens de financiële wetgeving zouden moeten. De regering kan dit verlies weliswaar incalculeren en de belastingen verhogen, maar dat leidt tot verdere belastingontduiking. Volgens Skinner moet de overheid het geld niet per decreet binnenhalen, maar door gebruik te maken van de vrije wil.
Kan zoiets? Skinner stelde voor om belastingen te vervangen door een staatsloterij. Niemand wordt gedwongen om aan die loterij mee te doen. Wie een lot koopt, doet dit slechts uit vrije wil. Om voldoende geld bijeen te garen, moet de overheid het prijzengeld zo uitkeren, dat mensen net zoveel loten kopen als nodig is om staatsactiviteiten te financieren.
Op basis van laboratoriumonderzoek kan Skinner in algemene zin aangeven welke loterij voor alle partijen de aantrekkelijkste is. Zorg dat iedereen vaak een prijs krijgt, maar zorg vooral ook dat onvoorspelbaar blijft wanneer iemand in de prijzen valt. Onvoorspelbaarheid kweekt gulle gevers. Proefondervindelijk onderzoek, gekoppeld aan een analyse van kosten en baten, kan dit algemene idee verder verfijnen.
Onze eigen overheid maakt op halfslachtige wijze gebruik van Skinners voorstel, want loterij is gelegitimeerd indien een deel van de opbrengst aan erkend goede doelen wordt besteed. De belastingen zijn echter niet afge-
schaft. In Groot-Brittannië, waar men ook nog steeds belasting heft, is men al een stap verder gegaan. De in 1993 gecreëerde National Lottery gaat uit van de veronderstelling dat vooral arme Britten loten kopen. Met de opbrengst van die staatsloterij wordt een reeks goede doelen gefinancierd. Vooral de musea profiteren ervan. Dank zij de National Lottery blijven talrijke Britse musea gratis toegankelijk. Zo is het in dat land ook voor arme mensen nog steeds gemakkelijk om uit vrije wil musea binnen te lopen en zich cultureel te laten verheffen.
Illusies maken zichzelf waar via hun consequenties. Dit komt mooi tot uiting in onderzoek op het gebied van de gezondheidszorg. Psychologen introduceerden hier het begrip ‘locus of control’ de plaats van waaruit wij denken dat ons leven wordt gestuurd. Mensen die het gevoel hebben dat zij hun eigen leven kunnen leiden, zijn over het algemeen gezonder dan degenen die zichzelf als speelbal van externe factoren beschouwen. Wie baas in eigen buik en andere lichaamsdelen denkt te zijn, is er beter aan toe dan degene die geen greep op zichzelf meent te hebben.
De ‘locus of control’ kan intern liggen of extern. Op zichzelf is dit een grove tweedeling. Maar in de gezondheidszorg maakt het kennelijk veel uit of mensen het gevoel hebben dat zij in behoorlijke mate richting aan hun leven kunnen geven. Het doet er niet toe, of zij zichzelf hierbij iets wijsmaken: het gaat juist om iemands persoonlijke overtuiging. Depressieve mensen hebben een veel realistischer kijk op hun eigen situatie dan flierefluiters – daarom zijn mensen met een depressie er ook zo slecht aan toe.
Wie de vrije wil ontkent, belandt eerder in een ziekenhuisbed. Dat is volgens de hedendaagse gezondheidspsychologie een wetmatigheid. Wat dit betreft is de spagaat van William James zo gek nog niet.
Hoe zit het nu met de morele dilemma’s, de keuzen tussen goed en kwaad?
Tegenwoordige psychologen, de kleinkinderen van James, hebben die dilemma’s los gepeld van de theologie. Ze hebben daarom ook niet meer zo’n behoefte aan een eigen invulling van het begrip ‘vrije wil’. Over goed en kwaad spreken zij liever in termen van ‘emotionele intelligentie’.
In de omgang met de medemens is het belangrijk dat ik het effect van mijn eigen handelingen in redelijke mate kan inschatten. Ik moet enigszins kunnen begrijpen wanneer anderen bepaalde handelingen van mij zullen goedkeuren of afkeuren. Dit begrip kan ik vervolgens toepassen om mijn plannen te wijzigen of te verfijnen. Hoe verder ik in sociaal opzicht vooruit
kan kijken, des te groter is mijn emotionele intelligentie en des te soepeler beweeg ik mij door de samenleving.
Emotionele intelligentie wordt vooral gevormd door ervaringen uit het verleden. Wie handelend optreedt, leert de wereld kennen. Ook hier laat iemands verleden sporen na en worden ingeslepen patronen belangrijk. De beperkingen worden in nieuwe situaties soms pijnlijk duidelijk, en daar leren we weer van. Een Nederlandse studente die een half jaar ging studeren aan een Australische universiteit, trok aldaar bij het eerste bezoek aan haar mentor de deur van zijn werkkamer achter zich dicht. Hij reageerde uitbundig: ‘Ha! Nu moeten we trouwen!’
De gevolgen van mijn eigen activiteiten kan ik niet tot in het oneindige overzien. Net als bij het schaakspel, waar ik al blij ben als ik twee zetten diep kan denken. In dit opzicht is het verschil met de wandelaar van Dana Krinsky tamelijk gering. Die wandelaar was waarschijnlijk allang tevreden dat de meest nabije struikelblokken steeds konden worden ontweken. Wat hierna komt, zien we straks wel weer.