Konkrete poëzie
Of de klok die achter tikt
J.H.W. Veenstra
In de merry go-round van de moderne kunst móest het er wel van komen: het spel van de uit een zinsverband losgerukte woorden, woorddelen, lettergrepen, letters en klanken, waaraan in een bepaalde schikking en entourage ekspressionisme, futurisme, surrealisme en dadaïsme eens een poëtische waarde an sich hadden toegekend, zou in een tijd die het van omzien moet hebben, ook wel weer uit de historische kijkkast worden gehaald. Konkrete poëzie heet het nu met een uit de muziek overgewaaide term; en na een grote tentoonstelling enkele jaren geleden rondom de Duitser Hansjörg Mayer in het Haagse Gemeentemuseum, bleek het dan onlangs al de tijd voor een internationale overzichtstentoonstelling van de produkten van de hedendaagse konkrete poëten in het Amsterdamse Stedelijk Museum.
Dat er met woorden, woorddelen en letters weer heel wat wordt afgeknutseld en -gefrutseld, is er duidelijk gebleken. Maar niet zo duidelijk kwam de teoretische en ideologische achtergrond naar voren die de modernisten van nu de moed leverde om met hun soms inspannende bezigheden door te gaan. Er wordt inderdaad vaak heel wat energie en vernuft gespendeerd om ons woord en letter sec aan, op of in de onmogelijkste toestanden te presenteren of ons onder gekreun en gesteun, gestamel en gezucht onophoudelijk in de oren te deponeren. Het vergt halsbrekens om alleen al de apparatuur tot in alle hoeken en gaten te overzien. Het viel nog mee dat van de toeschouwer niet werd verlangd om op zijn handen de tentoonstelling te doorlopen, maar er moet ook nog wat aan een volgende generatie nieuwlichters worden voorbehouden.
Wat mij hierbij vooral opviel was het volstrekt displaced karakter van de hele onderneming en het volstrekt losstaan ook van geest
en problematiek van vandaag. Eksperimenteren is op elk terrein van de kunst nuttig en noodzakelijk. Dat kunstenaars doorgaans ietwat domme en naieve lieden zijn die moeite hebben de ontwikkelingen van de dag bij te houden is bekend genoeg, n’ en déplaise hun avantgardistische pose. Dat de resultaten van ontginnen en ontdekken in denken en wetenschap pas heel langzaam tot een achterban doordringen, valt ook gemakkelijk te konstateren. Maar er is toch een zekere gevoeligheid voor klimaat en eisen van de eigen tijd die de kunstenaar moet kunnen opbrengen, wil zijn werk in enig milieu funktioneren; en die heb ik niet kunnen ontdekken bij de na-doeners die ons nu ‘konkrete’ poëzie opdissen, of hoogstens voor zover het om de toepassing op de puur technische terreinen van reklamepresentatie, hoorspel en televisiespelgeluid gaat. Maar een zo laaggerichte pretentie voeren de heren (en dames) niet in hun schild.
Overigens valt meen ik met een vluchtig omkijkje op mijn beurt de teleurstellende indruk van het aanbod op de konkrete markt wel te verklaren. Het openbreken en isoleren van vers en zin en woord en van de onderdelen, was op een gegeven moment zinvol voor zover het ging om de standaard-vorm van een vers, de standaard-konstruktie van een zin en de standaard-betekenis van een woord. Wie met het vers libre de eerste stap had gedaan, overwoog al op zijn minst de volgende op de weg naar de algehele losbandigheid. Door een aantal van deze stappen te doen kan telkens het oog worden losgemaakt van een entourage waarin het is vastgeroest en alleen al het dan bereikte uitzicht maakt de uitstap de moeite waard. Maar een dwaaltocht begint er voor wie meent dat het hier gaat om een weg met éénrichtingsverkeer. Ontdekt hij niet tijdig dat de ketting van konsekwenties langs zijn pad leidt naar het steriele eilandje van Goethe’s duivel, dan maakt hij zich belachelijk. Of tot een pias, als hij slim genoeg is munt uit zijn kapriolen te slaan.
Er zitten in elk poëtisch voortbrengsel ritmische, metrische, grafische, akoestische, atmosferische, anekdotische, dramatische, semantische, ideogrammatische elementen, en bij enig scherp toezien vallen er meer te ontdekken. De werking van het geheel, of beter de intensiteit waarmee het werkt, dus kommunikatief over-
komt, hangt af van de dosering van al die elementen; een zaak van wikken en wegen, van mengen en kruiden. Het inzicht hierin is zo oud als de kunst zelf, maar de neiging tot isoleren van een van de elementen om het daarna intensifiërend en eksperimenterend te gebruiken, is het ook. Denk aan het ontginnen van lijn en leegte in de Chinese en Japanse prentkunst. Maar ook daarvoor geldt het nu alweer overbekende gezegde van Cocteau, dat men moet weten hoe ver men te ver kan gaan. Dat te ver gaan is in de afgelopen driekwart eeuw inmiddels al zo vaak zonder enig resultaat gedaan, dat ik me maar moeilijk het plezier kan voorstellen van het nadoen nu. Sinds Gustave Kahn met zijn vers libre uit Palais nomades van 1887, zijn er inderdaad met reden en vreugde korsetten afgeworpen die de Europese poëzie sinds de vroege Renaissance al te zeer hadden ingepend. De eis van de parole in libertà uit het Futuristische Manifest van 1909 leverde het isoleren en sensibiliseren van woorden op, waar bij ons Van Ostaijen en Marsman hun voordeel mee deden. Het geïsoleerde woord kan een ekstra grafisch, akoestisch en semantisch effekt opleveren en een schok van ontdekking teweegbrengen voor wie aan een versleten betekenis zat vastgebakken. Van het geïsoleerde woord naar de geïsoleerde lettergreep il n’y a qu’un pas. En van daar gaat het naar de geïsoleerde letter met een huppelpasje. Het kán allemaal, waarom niet? maar verliezen we onderweg niet zoveel aan andere elementen dat het resultaat niet meer het recht heeft op de naam poëzie, die van een kompleet kommunikatiemiddel dus en niet van een uitgekiend effektjagertje?
Wat is er al niet afgeëksperimenteerd sinds die mooie dagen van een nieuw en toen nog onbetreden Aranjuez. Hoe abstrakt was Morgenstern al niet met zijn nachtlied van de vissen, dat alleen maar uit de streepjes en boogjes bestond waarmee vanouds in het poëzie-onderricht de beklemde en onbeklemde lettergrepen werden aangegeven. Wat een aardig akoestisch rijmspelletje rondom het do, ré, mi, fa, sol enz. uit 1898 trof ik al niet’s aan in een bloemlezing van bizarre Franse poëzie. Hoe hebben de calligrammen, de in het handschrift tot tekeningen van iets of tot louter grafische patronen getransformeerde verzen of versdelen, waarmee Apollinaire in de loopgraven van de eerste wereldoorlog bij wijze van tijdverdrijf
begon, niet geleid tot een oeverloos eksperimenteren op grafisch gebied, met bij ons als uitschieter Van Ostaijens Feesten van angst en pijn. Het leverde wel degelijk kleine ontdekkingen en ontginningen op over de werking van woord en letter in de ruimte, maar het bracht ook de denkende lezer te eerder tot het besef dat er eerst poëzie moet zijn voordat het met een ekstra zetje iets vlotter over kan komen.
Goede poëzie blijft bestaan, al moet het met de rottigste letters van het smerigste papier worden losgeweekt. Maar wie kent nog de akoestische eksperimenten van weleer? De staccatoverzen van onze eigen A.H. Feys? De phonogimnastiek van Van Doesburg-Bonset? En dan – jawel, we deden mee – de woordgedichten à la de Futuristen van Anthony Kok? Wie draagt met zich mee de Lautgedichte van Ball en Schwitters, al zal hij die ene grammofoonplaat best eens aardig hebben gevonden die er nog bestaat van een deklamatie door Schwitters zelf van zijn Sonate in Urlauten? Wie maakt zich nog druk om de dadaïstische kreten die het in schokkende kabaretscènes zo best deden en wie om de daarop geënte officiële school van de ‘bruïtisten’? Het is allemaal vieux jeu, maar we konden het weer net niet vergeten toen we na de tweede wereldoorlog Isidore Isou het lettrisme hoorden proklameren. We konden het evenmin toen Hanlo’s Oote ons even later als het nec plus ultra van modern dichten werd voorgezet en we kunnen het nog steeds niet als we momenteel via onze radio Gust Gils zijn allerhipernieuwste medeklinkerpoëzie tegen een microfoon aan horen zuchten.
We móeten het ook niet vergeten, want dit soort eksperimenteren is tegen de tijd inlopen. Toen we los moesten komen van wat in de kunst te veel Ab-bild, een afbeelding van gegeven en gedane zaken was geworden, was het zinvol te komen tot een ‘nieuw beelden’, zoals het modernisme van het begin van onze eeuw zich nog lang noemde. Het is een zich bezinnen op de werking van de elementen puur, die ons het te ver gaan kunnen leren kennen. Het was begrijpelijk dat toen ook de kunstenaar bezield raakte door de drang tot en het technische instrumentarium ten dienste van het ontdekken van voordien niet gekende elementen en verschijnselen. Met ontdekkersvreugde begroette en formuleerde men in de vorige
eeuw het atomisme, maar wij weten dat ook daarvan de praktische konsekwenties tot een zekere dood kunnen leiden.
De konkrete poëten van vandaag leven nog altijd in de ban van datzelfde atomisme en van het manipuleren met losgewrikte onderdelen van de taal, die zonder hun samenhang een onbestaan leiden. Ze schikken opnieuw de geïsoleerde woorden en woorddelen en lettergrepen en letters, nu op en aan ingewikkelde en soms driedimensionale bouwsels. Ze zuchten en steunen en hoesten ons het akoestische schraapsel van de taal toe via ingewikkelde versterkende konstrukties, die niet eens zoals met de elektronische muziek het geval is, het verrassende resultaat opleveren van een ontginning van een nieuw bereik van geluid en klank. De konkrete poëet Fahlström mag dan zeggen in een verhandeling die ook alweer zo origineel ‘manifest’ heet, dat het bij het werk van hem en zijn bentgenoten er wel degelijk om gaat met de losse elementen een nieuwe samenhang en een nieuwe materie op te bouwen en zijn Vlaamse bentgenoot Paul de Vree mag beweren dat het isoleren en groeperen van woorden moet leiden tot zoiets als ‘konstellatiestrukturen’, maar dat zijn woorden voor de vaak, kamoeflage ook van het naakte feit dat in de poëzie de taal als zodanig niet kan en niet moet worden ontlopen. Zo lang het tenminste om de kontakten tussen mens en mens gaat die wij literatuur noemen.
Men kan aanvoeren dat hier dan bij voorbaat het verschijnsel literatuur aan een definitie wordt gebonden en dat daaruit dan te gemakkelijk wordt gekonkludeerd of het een of andere probeersel er wel dan niet toe behoort. En ook dat het onze konkrete vrienden er juist om te doen is een nieuwe poëzie voort te brengen, een niet vertellende, verwijzende of anderzins ‘mimetische’ poëzie, die evenmin een abstraheren is van iets wat er tegenover als realiteit op zijn minst kan worden gedacht. Eén van die vrienden heeft dan nog uitdrukkelijk geschreven dat het selekterend onderscheiden niet eens meer nodig is, want als al het mogelijke werkelijk is, doet het wat of waarom van de mogelijkheden er niet meer toe. Maar juist zo’n uitspraak bestaat alleen bij de gratie van zijn premisse en het is bij uitstek een drogredenering. Het mogelijke wordt nu eenmaal alleen werkelijk onder zekere beperkende milieuom-
standigheden en een reeks behendige voorbewerkingen van wat er aan ruw materiaal op en om onze aardkorst te vinden is. We zijn niet op de maan als we alleen maar ons de mogelijkheid om er te komen indenken. De taal is nu juist de ijle materie die ons tot een verlenging van onze zintuigelijke aktiviteiten in staat stelt door middel van abstraheren en kodificeren en die pas onder zekere edukatieve omstandigheden en door zekere geraffineerde voorbewerkingen tot een kommunikatief medium kan worden gemaakt. Geen mens kan zijn schaduw ontlopen en met de taal kunnen we dit alleen doen op straf van als een doofstomme door het leven te gaan. De kopo’s mogen ons dan troosten met het ons voortoveren van grafische grapjes met letters en streepjes, met komma’s en haaltjes, en dat met de Vlaming Paul de Vree visuele poëzie noemen, maar het is in de praktijk net zo poëtisch als ik elk willekeurig geslaagd schilderij poëtisch kan noemen, zelfs een ‘abstrakt’ schilderij. Wie dat niet wil inzien en al de andere elementen van het komplekse verschijnsel poëzie overboord gooit, koestert nog het badwater als het kind al verdronken is.
Het is heel wel mogelijk dat er zich een internationaal begrijpelijke beeld- en tekentaal gaat ontwikkelen, maar dat gebeurt dan niet uit artistieke impulsen. Het zal integendeel gebeuren op basis van semantische en om er maar een nieuwe tak van wetenschap bij te betrekken, ook van semiotische inzichten. In de kunst zal er voorlopig nog langs die op zichzelf al interessante lijn worden gezocht die ons bewuster maakt van wat er in taal, spraak en kommunikatie ligt besloten. Dat is de opgaaf van vandaag. Als het echt om het ontdekken gaat zitten we nu niet meer in het onderzoek van het kleinste en elementaire maar in dat van samenhang en struktuur van de verschijnselen. Het is niet voor niets dat er na een fenomenologische stroming in het Europese denken, die eens een wezenloos geworden idealisme afloste, een modern strukturalisme is gekomen dat een nieuwe greep op de buitenwereld belooft te geven; ook op die efemere buitenwereld met een kollektief gekleurde ontstaansgeschiedenis die wij al lerend tot de binnenwereld van onze eigen taal transformeren. Alleen de kunst die met de ontdekkingen en verwezenlijkingen van vandaag de pas weet te houden, kan de kunst van vandaag zijn. De isolerende elementenkunst van de
konkrete poëten is van gisteren, wat ze ons ook als toekomstzeepbellen voorschotelen.
Nog één vraag die mij intrigeert. Hoeveel bezoekers van de konkrete poëzietentoonstelling onlangs zouden hebben geweten dat één straat verder dan die van het Stedelijk Museum ergens een op plexiglas geschreven driedimensionaal gedicht ‘staat’, dat Leo Vroman eens heeft gemaakt en aan een daar wonende vriend gegeven? Het is op strikt semantische basis samengesteld, als een technisch stuntje maar ook als iets meer, en het blijft hoe ook gelezen een gedicht, met alle elementen die vanouds en overal een verdichtsel in woorden tot poëzie maken. Het Stedelijk Museum zou het eens als één enkel objekt in één enkele zaal moeten eksposeren. Dat zou een zinvol isoleren zijn, een isoleren van de poëzie zelf uit de verwarrende rimram van ondoordacht gemik en getik dat zich zonder recht en reden als kunst aanbiedt.