Weder de dood van mijn broer
J.J. Wesselo
De discussie over Mijn broer van Hendrik de Vries, indertijd o.a. in Merlyn gevoerd, deed toen nogal wat stof opwaaien. Het ging zó: in Merlyn III-3 schreef Wilmink een stuk over De Vries. Dat stuk was voor een deel een neerslag van wat er in een universitaire werkgroep over het gedicht Mijn broer aan de orde was geweest. Nu zat ik ook in die werkgroep, ik was het niet met Wilminks visie eens, en dus becritiseerde ik zijn stuk, en vooral zijn methode, in het volgende nummer van Merlyn (III-4). In datzelfde nummer deed Oversteegen, de grote schoolmeester, of in dit geval liever: badmeester, ons beiden ‘in het bad’, zoals hij het zo superieur wist te formuleren. Gelukkig niet zonder daarbij zelf zeiknat te worden. Een uitvoerige repliek van mij, en een dupliek van Oversteegen, zouden toen in het daaropvolgende nummer verschijnen. Maar door allerlei misverstanden, o.a. ter zetterij, kwam het daar niet van, en aangezien Merlyn twéemaandelijks verscheen, durfde de redactie het niet aan een discussie over een gedicht na vier maanden nog te hervatten. Het stof daalde neer.
Na vier jáar blaast Wilmink (Tirade 162) het weer weg; hij is kennelijk helemaal gek van De Vries, en terecht. Ik ook, dus moet ik wel weer meedoen, speciaal omdat het weer Mijn broer betreft – het beste gedicht in onze taal, nietwaar. Nog nooit immers heeft iemand met zo weinig woorden zo’n wereld van beklemming weten weer te geven.
Jammer alleen dat de misverstanden van toen zo hardnekkig zijn blijven voortbestaan. En dat is de voornaamste reden waarom ik hier over dat gedicht nog wat moet zeggen. Voor het gemak nog even de tekst (wat een geluk voor al die artikelen dat het maar 14 regels telt!):
Mijn broer
Wilmink beweerde in zijn Merlyn-artikel dat de laatste vier regels, het antwoord van de broer, niet door de lezer begrepen hoefden te worden, omdat de ik ze zelf óok niet begreep. Wilmink in Tirade 162: ‘…Wesselo, die zulk soort verklaren door dingen onverklaard te laten een eigenaardige manier van doen vond.’ Inderdaad, en dat vind ik nog steeds. Ik vind zulk soort verklaren nog steeds alleen maar aanvaardbaar wanneer uit het gedicht in kwestie dwingende argumenten te halen zijn om zo’n ‘verklaring’ te staven. Dat is bij Mijn broer niet het geval. Temeer niet, daar er een interpretatie gegeven kan worden, de mijne, jawel, die zich rechtstreeks uit het materiaal van het gedicht laat afleiden. Die interpretatie (‘de broer heeft zich, zonder zich iets van de ik aan te trekken, op het ijs gewaagd, is erdoor gezakt en verdronken’) noemt Wilmink ‘niet geheel zonder fanatasie’. Inderdaad, wanneer je alleen de conclusie leest, dan lijkt dat heel wat, maar in mijn Merlyn-artikel stond nog wel wat méer. Ik vind het niet aardig dat Wilmink mijn conclusie
van toen nu nog steeds als een stukje fantasie aanbiedt. Ik kan mijn analyse van toen hier niet gaan herhalen, maar het kwam erop neer dat ik van alle voorkomende semantische e.a. problemen de meest voor de hand liggende oplossing gaf, tenzij een andere oplossing zich dwingend aanbood. En om dat laatste, nog steeds de beste methode geloof ik, gaat het nu. Het enige woord nl. dat problematisch blijft, en waarmee de interpretatie van het gedicht staat of valt, is weder. Nu heeft dat woord twee basis-betekenissen: wederom en alweer (in de zin van: ‘wat gaat zo’n weekend snel, het is alweer zondagavond’). Met wederom is niets te beginnen (tenzij men omkringd, zoals Oversteegen en Wilmink, met heksenkringen in verband wil brengen; wie had het over fantasie?). Maar met alweer komt men nu juist zonder fantasie op mijn interpretatie: de broer is door het ijs gezakt. ‘Gij leedt een einde, waar geen mensch van weet’, ‘Toch woudt gij alleen gaan door de woestenij’, ‘waarheen gij gingt’, en vooral ‘Te vreeselijk om zich in te verdiepen’ maken dit niet alleen waarschijnlijk, maar worden door de letterlijke associatie zelfs gruwelijk suggestief. Dat alles omdat, door van het geheimzinnige antwoord de problematische woorden zo gewoon mogelijk te ‘vertalen’ (weder: alweer – dicht… omkringd: de iepen vormen een dichtbegroeide kring) blijkt dat het nu zomer is, en toen winter. En een ‘woestenij’ met kale iepen eromheen kan niet anders dan een moeras of ondergelopen weiland zijn.
Nogmaals, want ik zei het ook al in Merlyn, er zullen wellicht andere interpretaties te geven zijn, maar bij mijn weten is bovenstaande de enige die uit een eenvoudige ‘vertaling’ van het gedicht is af te leiden, en die niet in strijd is met enige plaats in het gedicht, noch enige plaats in het gedicht onverklaard laat. Zonder fantasie dus, en zonder in het onverklaarbare de verklaring te zoeken.
Nog twee rechtzettingen tot slot.
Onbedoeld steunt Wilmink mijn interpretatie, door van een van de Nocturnes uit Nergal (ook Mijn broer hoort daarbij) te beweren dat ‘we wel te maken zullen hebben met een droom of dagdroom uit de kindertijd’. Bij mijn analyse van Mijn broer was inderdaad een belangrijke bouwsteen dat de gebeurtenissen met de broer van de ik in diens kindertijd hebben plaatsgevonden. Bedankt, Willem.
Voorts heeft Wilmink bezwaren tegen de opvatting, als zou Mijn
broer gedeeltelijk als een droomverslag gelezen moeten worden, ‘omdat nergens in de huiveringwekkende droomballades en nocturnes over “droom” gesproken wordt’. Nu, dan spreekt Wilmink zichzelf toch wel lelijk tegen (zie hierboven, zijn opmerking over ‘droom of dagdroom’)! Bovendien heb ik nooit uitsluitend over ‘droom’ gesproken. Om dezelfde reden als Wilmink: ‘Al die gedichten worden gegeven als reële ervaringen, omdat bij Hendrik de Vries de droom geëmancipeerd is tot iets dat bij dag zijn geldigheid niet verliest’. Inderdaad. Daarom zei ik ook in Merlyn dat men ‘droom’ mag vervangen door ‘verbeelding’, ‘visioen’ of wat dan ook, als het maar in oppositie staat t.o.v. het feitelijke verslag van de dood van de broer. D.i. dus de verdrinkingsdood.
Voor het overige mijn complimenten voor Wilminks artikel – en voor zijn gedichten, die we maar zelden meer lezen.