P.F. Thomése
De leermeester
Dit is onveilig gebied. Het is op aanraden van mensen die ik vertrouwde, dat ik hier naar toe ben gekomen. De aanbevolen meester klonk mij vreemd. Toch verzekerde men mij dat hij onder de levenden zijn gelijke niet kende. Zijn mysterieuze schilderijen werden gezocht gelijk weinig anders. De landschappen van zijn hand deden in prijs niet onder voor de koopwaar uit streken die op geen kaart zijn terug te lezen. De grote heren schenen elkaar te verdringen wanneer er zoiets zeldzaams opdook in het Antwerpse handelsverkeer. Verder kwam ik weinig te weten; in mijn omgeving was er niemand die hem of zijn werken met eigen ogen had gezien.
Ik verheugde mij erop de kunst te leren van zo’n verborgen eenling. Zijn onzichtbare hand zou mijn toekomstige schilderstukken de uitzonderlijkheid verlenen waar ik zo naar verlangde. Hoe verder ik mij van al het mij bekende verwijderde, zo vermoedde ik, des te dichter ik zou komen tot aan waar ik wilde zijn. Al sinds mijn eerste pogingen het goddelijk afschijnsel op te vangen in smeersels van lijnolie en ruwstof had ik naar het geheime procédé getaald. Maar het raadsel breidde zich uit, als een vlek op iets moois. Steeds wanneer ik me aan het werk zette, veranderden mijn penselen in kleine bezempjes, die zorgvuldig alles wegveegden wat ik met zoveel gloed en waarachtigheid had uitgedacht. Mijn vakbekwaamheid geraakte niet voorbij de voorbereiding: het wrijven van de verven, het binden van de pigmenten en het impregneren van het paneel.
In de landstreek waar mijn meester zich had teruggetrokken, de zogeheten ‘Baronie’, kende ik heg noch steg. De aanwijzingen waarover ik beschikte, waren vaag en niet compatibel met de omgeving waarin ik mij bevond. Niemand wist mij te bevestigen dat er hier ergens een schilder verbleef. Hij woonde kennelijk zo ver van zijn faam vandaan, dat niemand hier nog kon vertellen wie hij was. De naam die ik had meegekregen, ‘Cornelis van Dalem’, was overal aan dovemansoren gezegd. Ik begon te vrezen dat ik hem wellicht verkeerd onthouden had. De aanbevelingsbrieven die ik bij
me had, waren dichtgelakt, die kon ik bezwaarlijk verbreken om te spieken naar de juiste identiteit.
En de avond overviel me zonder dat ik wist waar ik moest zijn. Buiten is het duister zwarter dan in de stad, waar altijd wel ergens een lichtje lekt, een gaatje in het donker is gemaakt. Ik kroop bij het vee, dat mij wantrouwig toeliet, zocht een droge plek in het stro, en probeerde in het beetje warmte dat ik vond mijn onveiligheid te vergeten. Maar de duisternis liet mij niet met rust. In het gekraak en geritsel om mij heen hoorde ik het ongedierte schimmig op mij af sluipen. Mijn wijd open ogen doorzochten nauwkeurig de duisternis, konden nochtans nergens iets traceren. Hoe beter ik keek, des te minder ik zag.
De man die ik uiteindelijk vond, werd door de mensen in de streek ‘heer van Ypelaar’ genoemd, naar de landerijen die hij ter plaatse bezat. De opstallen op dat landgoed stonden bekend als ‘het kasteel’, wat een groot woord was voor deze versterkte stenen hofstede in de buurschap Bavel, net buiten het schootsveld van de stad Breda.
Aan de poort kostte het mij moeite de gelastigde te overtuigen van mijn goede bedoelingen. Eerst werd mij niet eens belet vergund. Degene die uit naam van de meester sprak, wenste steeds te weten wie mij had gezonden, in wiens dienst ik hier kwam spioneren. Ik overhandigde mijn brieven, maar die scheen men niet te vertrouwen. Later hoorde ik dat de meester op zijn hoede moest zijn voor agenten van ons bisdom. De inquisiteur van de rechtbank scheen hem te verdenken van diverse duivelse praktijken in dienst van de Wederdopers, wat voor hem reden was geweest om zijn vaderstad te ontvluchten en om tot het einde der dagen elke Antwerpenaar, mij dus incluis, te wantrouwen. Pas toen ik mijn onwetendheid overtuigend had aangetoond, werd ik door de stipte dienstknecht binnengelaten.
Ik weet niet meer wat ik op mijn reis hierheen verwacht had te zullen zien, maar dit zeker niet. Het was alsof ik een schilderij betrad. Op de binnenplaats scharrelde pluim- en kleinvee, in het midden walmde warm de mesthoop. In stallen en schuren rondom rook ik de rijke geuren van gedroogde oogsten. Een rustend paard stak goedmoedig zijn hoofd naar buiten. Ergens achter een beschot blafte een roedel jagershonden, vrolijk en verwachtingsvol. Achter een raam zag ik een meid, bezig met haar werk. Het was alles een natuurgetrouwe weergave van wat de grote Brabantse en Vlaamse schilders met hun genrestukken hadden bedoeld. Ik had alleen nooit kunnen bedenken dat ze, zoals mijn nieuwe meester, zelf in zulke taferelen woonden.
Ook binnenskamers ademde de hofstede een en al tevreden rust en bezitterstrots. Het trof me dat een schilder uit een gewoon gilde zo’n royaal huishouden wist te voeren. Het weefsel van de wandtapijten, de houtsnijderswerkjes op de meubels, het gepoetste koper en het tinnegoed: alles van het fijnste handwerk, uitgevoerd in de beste materialen. Alleen een welgestelde kon zich dergelijke aanschaffen veroorloven. (Dat de meester dit alles door overerving in de schoot geworpen had gekregen, kwam niet bij me op.) Het bewees voor mij dat ons kunstig ambacht heus een lucratief bedrijf kon zijn. Niet alleen de benijde edelsmeden, zo concludeerde ik, ook wij schilders konden als seigneuren door het leven gaan.
Tegen mijn verwachting werd ik, na deze algemene introductie, niet meteen naar het schildersvertrek gevoerd, maar diende ik bij het personeel mijn opwachting te maken. Op grond van mijn gedegen voorbereiding ter zake het wrijven der verven en het binden der pigmenten in zowel oliën als tempera, had ik mijzelf de waardigheid van gezel toegedacht en verondersteld dat de meester mij dienovereenkomstig ging aanvaarden. Toch, wat ik nu begon te vrezen, gebeurde ook: ik werd bij de bedienden ingedeeld en als het eerste het beste hulpje naar de keuken afgevoerd. In het gildereglement stond inderdaad dat een leerjongen verplicht was tot het uitvoeren van ‘alle voorkomende werkjes en dienstjes’. Het was klaar als een koude ochtend: er zat niets anders op dan mij te schikken in deze ongewild verworven nederigheid.
Het werk dat ik kreeg toebedeeld viel me op zich niet zwaar. Hand- en spandiensten, meer stelde het in wezen niet voor. Het kwam er op neer dat ik moest wachten totdat men mij voor een of ander karwei nodig had, bijvoorbeeld wanneer er hout moest worden gekapt of wanneer het hooi moest worden gekeerd. Eenvoudig boerenwerk dat mij de simpele voldoening gaf dat er een plicht werd vervuld. En bij het vallen van de avond keerde ik samen met de andere knechts moe en hongerig naar de keuken terug, waar de vette pap al op het fornuis stond te pruttelen. Het was natuurlijk niet exact wat mij als aankomend schildersgezel voor ogen had gestaan, maar ik nam gevoeglijk aan dat deze oefening in nederigheid bij het door de meester samengestelde curriculum hoorde.
Vreemd was vooralsnog alleen dat ik nergens een schilderij zag hangen. Ondanks de ontegenzeggelijke zorg en aandacht voor pronk en opsmuk viel er in het hele zogenaamde kasteel nergens een schilderstuk te bewonderen. Geen ‘Cornelis van Dalem’, maar ook geen ander werk. Ik stelde me voor dat de aanwezigheid van voltooide stukken hem hinderde bij het opzetten
van iets eigens. Want die belemmering had ik zelf ervaren. De aangeprezen emulatio, de zogeheten artistieke wedijver, had op mij een averechts effect: door te veel schittering werd ik verblind en raakte ik het zicht op eigen kunnen kwijt. Aan de andere kant leek het me onwaarschijnlijk dat een erkende meester zich door dergelijke overwegingen liet leiden. Die werd, docht me, niet in het nauw gedrongen door wat hij zag.
Als ik de kans had gekregen, had ik hem graag deze en andere kwesties uit ons vak willen voorleggen. Ik ben nog jong en onervaren, ik zoek naar zekerheden. Waar ik maar kan probeer ik ze met onhandige vingers los te peuteren uit de muren waar de anderen ze hebben ingemetseld.
Maar de meester was mij niet ter wille. Ongelukkigerwijs kwam hij naar eigen zeggen juist dezer dagen tot zijn spijt niet aan schilderen toe, omdat – zoals hij het stelde – ‘de omstandigheden zich er niet toe leenden’. Ik vermoedde iets ernstigs of op zijn minst iets dringends, maar ik merkte tot mijn verbazing al gauw dat hij geenszins een zorgelijke indruk maakte. Toch durfde ik hem niet te storen en wachtte op mijn kamer geduldig tot hij mij bij zich zou ontbieden. Wat niet gebeurde.
Zelfs de bedienden, bij wie ik toch was ingedeeld, deden inmiddels geen beroep meer op mij. Ze hadden gemerkt dat ik er niet een van hun was, waanden zich derhalve door mij waarschijnlijk bespied en bedreigd. Voordat ik mij hier op het ‘kasteel’ had aangediend, hadden ze het ook zonder mij gerooid, dus waarom zouden ze me nu opeens nodig hebben? Dat begreep ik heus wel. Ik hoorde de karrewielen op de kasseien, het klepperen van paardenhoeven, opgewonden mannenstemmen, een droge zweepslag in de winterlucht, en hoorde hoe die geluiden wegstierven. Waarna de stilte als een zware man naast mij kwam zitten.
Zo gingen mijn dagen heen. Werkeloos, met handen die niet wisten wat ze moesten doen, zat ik aan het venster. Als de luiken open stonden keek ik uit over het barre, armzalige landschap, me afvragend hoe hij, de meester, het zou schilderen. Ik zag er niks in, moet ik er bij zeggen. Voor mij, zo ontdekte ik, dient een landschap zich op te maken voor iets wat het betekenis geeft: een neerdaling, een verschijning, en ik vroeg me af hoe een meester zoiets onzichtbaars in zijn geest voor ogen weet te krijgen. Ik zag alleen maar lompe grond en daarop miezerig geboomte dat stakkerig stond te rillen in de wind. Ik zag ook de weg die ik was gegaan en die van hier af bezien verrassend snel niet meer te onderscheiden viel.
Wat ik om mij heen zie bedrukt mij gauw. Ik ben dankbaar dat de schilderkunst is ontwikkeld om de alledaagse lelijkheid te corrigeren en de voor-
stelling van zaken meer in overeenstemming te brengen met hoe de Here God het bedoeld moet hebben.
In de volgende dagen ging het gebeuren. Werd er gezegd. Ik kreeg de opdracht mij gereed te houden voor het prepareren van een passend paneel, het mengen van de gewenste verven en het binden van de vereiste penselen. Ik jubelde, maar hield mijn blijdschap voor me. Ik wilde niet vooruitlopen op de zaken en wachtte met zo min mogelijk ongeduld de instructies af.
Waar het schilderen diende te gebeuren stond nog niet vast, merkte ik, dat schijnt de meester altijd op het ogenblik zelf te beslissen, afhankelijk van de lichtval en de gesteldheid van zijn geest. Dus er bestond niet de mogelijkheid om van tevoren alle benodigdheden netjes klaar te zetten, de verven te binden etc. Zo ver was het overigens – naar ik begreep – nog lang niet. Voorlopig werd het voldoende geacht mij het kabinet te tonen waar de materialen lagen opgeslagen. De overvloed aan schildersattributen stelde mij op bepaalde punten gerust. Met het schilderen schoot het hier misschien niet zo op, over de voorraden viel niets te klagen. Okers, ombers, loodwit, malachiet, massicot, vermiljoen, ultramarijn: alle verpulverde pigmenten stonden er in potjes bijeen. Penselen en borstels gerangschikt op zachtheid en dichtheid. Panelen van het gladste eikenhout, in alle courante formaten. Materie die kalm wachtte tot zij tot geest zou worden verheven.
De meester bleek zich echter – naar door sommigen al gevreesd was – plotseling niet in de juiste hoedanigheid te bevinden. Zelfs tot het maken van een ondergrondje in doodverf achtte hij zich niet disponibel. Zijn geest wenste kennelijk nog niet in te dalen. Welke bergen en vergezichten hield hij in zijn hoofd verborgen? Welke wereld lag in slaap verzonken, wachtend tot de juiste aanpak haar zichtbaar zou maken? Ik kon me er geen voorstelling van maken. Soms vermoedde ik dat er in zijn geest zoveel schoonheid lag te sluimeren dat hij het zonde vond haar te wekken. Als je in een vreemde kamer een mooie vrouw kon bespieden terwijl zij lag te slapen, dan maakte je haar toch ook niet wakker om te zeggen dat je er was?
Allengs begin ik er een idee van te krijgen waarom zijn werk zo zeldzaam is: het heeft zich nauwelijks aan de materie kunnen hechten, het heeft zich slechts met tegenzin aan een vorm van bestaan gewaagd. Dit klinkt vreemd, en is het volgens mij ook. Zelf heb ik altijd op mijn ogen vertrouwd, ik ken materie en anders niet. Mijn geest vult zich met wat ik zie, er is daar binnen niets wat ik niet al eerder ben tegengekomen. De meester is anders, hoe moet ik het zeggen: vager.
Als het donker begon te worden werd er op het kasteel wel eens door deze of gene gefluisterd dat hij de kunst was verleerd, dat de Wederdopers zijn ziel hadden gestolen. Hij scheen gezegd te hebben: ‘Ik zag altijd waarheid om me heen, maar nu ik beter kijk, vind ik haar niet meer.’ Maar niemand had hem dat hóren zeggen. Buitendien: was deze uitspraak zo vreemd voor iemand die zich zulk een hoge opdracht had gesteld? Ik had eerlijk gezegd nog nooit een Wederdoper in het echt gezien en wist niet goed wat ik me bij zo’n opstandige diende voor te stellen. Ontheiligden zij de sacramenten, ontlastten zij zich met hun ontblote onderlijven in het doopvont? Zoiets moest het wel zijn.
Het leek mij onwaarschijnlijk dat de meester met dergelijke praktijken iets had uit te staan.
Ik had mijn vertrouwen in hem nog niet verloren, ik vond het alleen jammer dat ik nog niets van hem geleerd had kunnen krijgen. Het bleef erg moeilijk om met hem in gesprek te geraken. Hij wilde wel, zo scheen me toe, maar zijn geest is nu eenmaal erg vaak ergens anders. Als ik hem tegenkom (wat jammer genoeg niet vaak gebeurt), verontschuldigt hij zich alsof hij haast heeft en hij dus eigenlijk helemaal niet hier kan zijn. Maar van verplichtingen of dringende aangelegenheid heb ik tijdens mijn verblijf tot dusverre niets gemerkt. Er waren, voor zover ik kon nagaan, al die tijd geen lopende opdrachten en er zijn evenmin nieuwe bestellingen opgenomen. Mij zou dit beklemmen, hem baart het geen enkele zorg.
Anders dan de meester heeft mijn geest geen kolonies waar hij kan verwijlen. Vandaar dat ik gauw beperking en tekort ervaar. Ik ben aangewezen op het hier en nu: als ik mijn geest de vrije loop laat, dan moet ik zelf halsover-kop erachteraan, want voor die afhankelijke geest van mij moet alles wat hij bedenkt ook echt gebeuren. Het is mij een raadsel waarom de meester elke dag in ledigheid voorbij laat gaan, zo op het oog zonder enige zorg of spijt. Ik begrijp niet dat hij niet elke ochtend meteen aan het werk wil – al is het alleen maar om op geprepareerde ondergrond snel in doodverf te kunnen neerzetten wat hij in de geest heeft uitgedacht. Ik begrijp niet waarom hij de kleuren laat wachten tot zij hun glans verliezen, gelijk de avond ten slotte de dag vervalen doet.
Er moet lering uit te trekken zijn. Dit verzaken moet ergens zijn zin aan ontlenen, neem ik aan. Hoe langer ik hier in totale onwetendheid verblijf, des te sterker wordt mijn vermoeden dat alles wat ik hier zie – of eigenlijk: niet zie – een bepaalde betekenis verborgen houdt. Ik begin in te zien dat de meester mij mogelijk beproeft. Dat ik niet naar het juiste antwoord moet
zoeken, maar naar de juiste vraag. Voorlopig zie ik het nog niet, dat is nu het probleem. Misschien is het zo dat ik niet op de meester wacht, maar de meester op mij. Misschien ben ik nog niet klaar voor het grote werk en moet ik nog even geduld oefenen.
Maar dan, op een dag, zal ik in een landschap stappen waarvan ik elke verte in mijn vingers heb.