[p. 393]
Peter Nijmeijer
Gedichten
Zwetschkenröster mit Rotgipfler?
Slappe lach in Café Griensteidl, tot tranen
toe bewogen door een spijskaart vol getjilp
en gesis, aan deze kwetterende slangenkuil
van een Platz gebouwd door bibberende helden.
Doorgeprikt nu jij niet meer bijkomt, onder
tafel zakt van zoveel loodzwaar verleden
dat ineens vederlicht vliegt op jouw tong:
Topfenknödel, Butterbrösel, Tafelspitz.
Hier past alleen gewetensnood van buiten,
wordt honger verleid door gouden wellust
van Klimt, vermomd als tranen in je ogen.
Straks verslikt je spiegelbeeld zich nog,
hikkend vermenigvuldigd in de hotelgang:
Kaiserhof waar geen keizer zich waagde,
teveel buitenland voor zijn tanend gezag.
Sacherwürstel mit Senf und Kren. Pumuckl.
De beleefd knikkende knieën van kruiers
opboksend tegen jouw jukbeenderglimlach
– verloren zaak, bitte sehr, binnenland.
Een warme gloed die alles mag vergeten.
[p. 394]
Je lach verovert als een Zwiebel tranend
dit hele opgeklopte verleden vol Samen,
een luchtig dessert gevuld met charme.
Almdudler. Römerquelle. Morgentau.
Straks loopt heel het land voor je uit.
[p. 395]
Koffie in Köln
Zittend in Köln, niet in Duitsland,
nippend aan koffie, niet met Samen
want zonder jou in dit volkse café
aan de Stadswaag zonnig uitgeteld
op de herfstrand van een hoerenbuurt,
maar met een spierwit wolkje melk
in dit bruin interieur als een hemel
waarin de hond van de waard een pin-up
aan de muur is, geen herder, geen Duitser,
geen asgrauwe, maar goudblonde Labrador,
de voicemail van mijn gsm de voorbode
van onbewustzijn, met jouw stem eeuwig
herhaald om het missen van het memento
heel kort vandaag hier in volks Köln
door een hond met een goudblond geslacht
voor mij zo hoerig te zien uitgesteld.
[p. 396]
Uitstel
Er is een foto van jou in een hotel,
brede laan buiten het raam, Liberdade,
hittegolf, hitsige blik in je ogen
waarmee je mijn cameraoog uitdaagt,
je grote borsten nog steeds in je beha,
je geverfde vingers bevroren op het punt
het bandje langs je arm te laten zakken,
de spanning voor ons eeuwig te rekken.
Het decor is fantasiearm streepjesbehang.
Een ijskast vol genot. Groene lampenkappen,
spiegels die elke vorm van uitstel hebben
doorstaan, net als jouw witte glimlach.
Ik weet nog niet of je tepels even bruin
zijn als al die andere keren, bevroren
lach, gelakte nagels die eindeloos beletten
dat ik zie wat jij me het liefst laat zien.
Buiten ligt Lissabon. Avenue da Liberdade.
Gloeiend weer, rode jukbeenderen, hete golf
die alles in mij even klem zet. Pessoa
betekent persoon, riep de taxichauffeur
[p. 397]
op weg naar dit paleis. Alle verzonnen namen
vallen samen in de zin die ik voor je bewaar,
hittegolf, Liberdade en vuurrode nagels
die het uitstel eeuwig voor ons strelen:
Ik ben wie je wilt op het moment dat.
[p. 398]
Bergen en zee
Heb ik mijn vaders ooit in zee gezien?
Mijn vader was jonger dan ik toen hij mij
op het strand achterliet. Zandvoort zwom
aan het eind van een bibberend spoor.
Mijn stiefvader hield niet van zee, vrat
bij voorkeur de sneeuw van de bergen
in Oostenrijk of de Dolemieten. Stak
zijn teen tegen heug en meug in water
om rillend de overkant te begeren. Toch
stonden ze allebei ooit op de foto
langs een vloedlijn met een moeder
van verschillende leeftijd. Zelfde
glimlach, zelfde geluk, zij en zij.
Ik zweef tussen bergen en zee omdat
ik die glimlachen niet wil ontwarren.
Ik kijk omlaag naar water, naar sneeuw,
en denk dat ik te jong ben om overkant
te bereiken. Een Zandoostenrijk van bergen
en zee. Daar grijnzen mijn bedlegerige vaders.
[p. 399]
Sechs stunden
Terwijl ik door de Lange Kievitstraat loop
gsm ik naar jou dat ik me in Wenen waan,
Leopoldstadt, orthodoxen stram oosteuropees
op de fiets, flarden als Sechs Stunden
gemompeld in het voorbijgaan van Steinmetz.
Jij zweeft tussen verlangens naar vastheid
en bevlogenheid, al zit je nu in je auto
engel te zijn in een zetel vol twijfels,
en zegt dat je liever aards wilt blijven
maar dat ik je moet leiden naar het geluk.
Terwijl ik in een tastbaar verleden loop
door het heden: drukkerij Schreiber kosher
met een etalage vol gedateerde agenda’s,
Moskovicz sedert 1933 zuiver op de graat,
een aanplakbiljet juichend in het jiddisch.
Om de hoek verdwijn ik seffens in de hal
van het Centraal Station, een toccata
toevallig galmend door zijn akoestiek,
als een kathedraal van afscheid nemen
waarin ik even van jou vandaan moet.
[p. 400]
Maar ik loop nog door de Terliststraat
waar een ruïne van een winkel bewijst
dat hier een hap uit de tijd is genomen
en me leert dat het kleine woord even
heel groot kan zijn in de geschiedenis.
Bij de beladen groentenzaak van Braun –
groot in Wenen, klein waar wij wonen –
steelt een verschijning mijn schrik:
een Skoda, zilverkleurig als de jouwe,
op weg naar een plek zonder vliegangst.
En stuit ik op het vloeiende Frans
van een orthodox in zwart ornaat
die ik vier gesticulerende vrouwen
de weg hoor wijzen naar de moskee.
Ik kan nog. Ik kan nog terug.
[p. 401]
Luxe omarming
De verborgen glimlach in je gezicht
als je in de trein van Leeds naar Londen
ongereserveerd in een bol vol kip
bijt tegenover een snurkende forens
die zelfs slapend verlegen blijkt
voor ons smeulende oogcontact dat
clandestien doorreist naar de luxe
omarming van Hotel Russell, Bloomsbury,
met of zonder forens naar een lounge
van vergane glorie, te dure cocktails,
een rust die niet van nu of toen is
en een honger die alles warm maakt.
Maar zover is het nog niet. De kip is
nog niet koud, jouw gezicht een glimlach
die mij verraadt dat het brood nog gebroken
en wij nog over een nacht ijs moeten.
Dus draag je die nacht de witte zomerjurk
met split uit een tijd die ik niet kende.
Wij moeten een breuk zien te helen
die niet bestaat en nooit bestaan zal.
[p. 402]
Ik zie je lopen in die oude zomer tussen
rijen lakens aan een waslijn in een tuin
die nog hing aan een tijd die van jou was.
Zon aan een hemel die onverdeeld scheen.
Ik zie je lopen tussen varens en onkruid
die je kent, paden die je niet bedreigen.
Op de buiten. En plots zijn de lakens
op ons bed geen nacht ijs en geen brood
en wil je licht aan het eind van de spleet,
en wil je terug naar de rijdende trein,
in mijn luxe omarming die je als vroeger
laat spieden naar een tijd die ons kent.
We zouden terug moeten naar Leeds, maar
we gaan door, steeds door, tot het daagt.
[p. 403]
Nep
De felrode nepleeuwen bij de poort
van Soho’s Chinatown geeuwen nog
net niet. Ze zijn een schietschijf
voor naar wonden hunkerende ogen.
Fotogeniek als dim sum. Een feest
voor gedeserteerde soldaten. Genoeg
oorlogen verloren. Hongkong vergokt
en de restaurants vol beroepsgapers.
De leeuwen neprood poserend aan de grens
van dit engelland, onder de voet gelopen
door een leger kiekende bloedzuigers
die de kolonie een tweede keer komen
veroveren op een ondiep bord vol apen-
hersens en eendensnavels, witte vlaggen
voor dorpsoudsten zonder genade maar
met een waslijst aan oneisbare eisen.
Dit is een niemandsland in het hart
van de metropool, engelen zweven hier
af en aan met schalen vol geesten en
een polaroid voor verdwaalde toeristen.
De rekening wordt gewapend vereffend.
De vrede blijkt heel even exclusief.
Nep staat felrood op de foto. Dim svp.
De sum komt later vermomd als desertie.