[p. 124]
Robert Anker
Afwezig
J. Anker 1908-1992
1.
Ik was natuurlijk weer te laat
niet voor het sterven maar dat hij stierf
al die witte pagina’s ook die ruzies
lieve vrienden al die boodschappen
ja ik kom vanmiddag
Blootgewoeld pyjamajasje gele buik zijn lul
wat zijn de dekens in het ziekenhuis toch dun
de deur staat open kakelend bezoek over de gang
‘hindert niks dat vind ik wel gezellig’
Hij vertrekt naar de scherven en de schotsen
timmert aan een damhek een dakspant een zeunis
wat is sterven van het leven nooit geweten
en drijft weer boven uit het vreselijk geluk
van zijn ziel de geuren het vergeten licht
Hij herkent me weer en zegt
de werkelijkheid is zo ver weg
daar zal ik wel nooit meer komen
[p. 125]
2.
Hij nam een appeltje in zijn hand
in de Eerste Wereldoorlog
in Reeuwijk
toen het zo stil was op de wereld
onder de appelboom
Er ruist een zeilboot langs het riet
Daarachter is zijn vader op de akker
Daarachter wordt het zo blauw in september
dat je dan zo ver kunt zien
Hij wrijft de appel glimmend aan zijn mouw
en neemt een hap en voelt zijn mondhoek
het zuur dat trekt het sap dat op zijn kin
Binnen rust zijn zieke moeder
spelen luide broers op zolder
In het dorp
loopt een stofdoek over de toetsen
van de piano bij de notaris
De torenklok slaat drukke vogels
het zoele windje in zijn nek
Hij nam een hap van zijn appeltje
en deed alles nog eens over
en vergat te kauwen
[p. 126]
3.
In de winter van 1912
in de warm gestookte kamer
het rekje om de kachel
met lange onderbroeken directoires
met zijn neus tegen het glas gedrukt
De afdruk van zijn klompen in de sneeuw
naar het hekje waar de sneeuw vanaf geschud
en na het hekje
Daarachter ligt zijn leven onherroepelijk
en onveranderbaar al voor hem klaar
weten wij nu in ’92
[p. 127]
4.
Zijn Ariel trekt een golf van geluid
achter zich aan
Nee zijn Matchless
Nee zijn BSA tussen de wijkende bomen
onder de jagende wolken
de blaffende flakkerende zon
Hij weet als ik stop spoelt alles
over me heen
De kater heeft vannacht
de jonge poesjes gedood
Laatst lag de grote zwangere kat
in de wieg van zijn dochtertje op haar hoofd
hij had het nog net op tijd ontdekt
En vanochtend
heeft hij zichzelf ontdekt
De Hauwerterweg de Tuinstraat Zwaagdijk Zwaagdijk
Nooit duurde Hoorn langer dan vandaag
En in Hoorn steeds de weg kwijt
optrekkend stoppend kerend hortend
steeds meer verwilderend
Wie niet goed is die is gek in ’37
Vroeg die dokter maar wat is dat dan
dat dwingen in dat hoofd meneer van u
En wie betreft het of wie treft het haha
Nee hij schreef iets op en dat verstrekte hij
aan die man in zijn lange leren motorjas
een helm met potjes voor de oren op zijn schoot
[p. 128]
Zijn vrouw wist anders helemaal van niks
Maar wat zijn dat dan voor pillen
Ja pillen van die rose
En hier heb ik een blauwe om de dag
[p. 129]
5.
In de keuken staan de bloemen op het raam
Hij luistert naar de pauzes in de Waterstanden
Manchester jas aan zijn alpino op een das om
Hij snijdt het brood in dikke plakken aan zijn borst
Hij roert in zijn thee en kauwt alsof hij wacht
Dan zijn polsjes aan zijn klompen aan maar voor vandaag
nog niets bedacht hij rookt en staart over de sneeuw
In de werkplaats is het hout zelfs bevroren
De knecht is al een week met vorstverlet vandaag
Zijn vrouw gaat straks naar Hoorn met de bus
[p. 130]
6.
Thee en geraniums
het zonnescherm is neergelaten
biuten raast de zomer in de stilte
De klok drijft op een plasje licht
alsof de stoelen zweven vloeien
en kleppert de brievenbus voor de krant
en spurt de bromvlieg tegen het glas
Aan tafel zit een tante noem ze even
tante Ouk tante Hit en tante Sien
Amen
Of buur Hiltje of vrouw Veer of Annie Veerman
met de Margriet een breipatroon een plant
Met zijn rechterhand roert hij in het kopje
Met zijn linkerhand ernaast op het kleed
dat steeds maar polig
heen en weer
onder zijn pols
[p. 131]
7.
Toen Lucie B.
achterop de wal boven de sloot
in de naderende schemering te lang
naar zichzelf staarde en verdronk
maar wie moest haar kisten
want de kist bestellen bij de fa. Boon
Toch niet
de zwijgzame
vriendelijke
peinzende
zachtaardige
weemoedige
intelligente
wankelhartige timmerman
Zit hij te schemeren
Het avondrood achter de bomen
Zijn diepe glanzende ogen
Zijn handen in zijn schoot
[p. 132]
8.
In een hoekje van het huis
in de schemerige kamer
in zijn matrozenpakje
Ver achter hem aan tafel bij het raam
in het zwakke melkwitte ritselen
van haar ziekte
verborgen in haar eindeloze liefde
Maar de deur staat open hij moet gaan
ze heeft het zelf gezegd zojuist zijn moeder
bezeer je knieën niet dat je niet struikelt
Buiten joelt en stoeit en stuitert
de vreselijke lente
Maar zij heeft gezegd
toe geef die aardige meneer een handje
hij neemt je mee wees maar niet bang
dat is gewoon een pen daar in zijn hand
[p. 133]
9.
Wij waren allemaal te laat natuurlijk
wij waren allemaal net even weg
omdat je namelijk toch altijd te laat
en dat toch altijd al was
Hij zwaaide lachend toen wij gingen
toen schoot er buiten weer iets langs
in zijn hoofd
Vond hij in het einde nog zijn verte
de zozeer gewenste
treinbestuurder of piloot
Nee
Hij verbouwde weer een boerderij
4 meter 20 zei hij met getuite mond
20 streep 6 bij Ares Koster zei hij desgevraagd
Zou je dan op tijd zijn om te zien
hoe slapen ophoudt slaap te zijn
of hoe hij woelend wegvalt uit de scherven
Ben je soms te laat als je gehoord hebt
went het al een beetje zo alleen
tegen zijn vrouw die net wou gaan
En tegen mijn zus en mij
niet getreurd het is gebeurd
of
het is gebeurd niet getreurd
Daar twisten wij nog over
[p. 134]
10.
Nu ik hem opzoek in zijn afwezigheid
vind ik iemand die ik heb achtergelaten
op zijn bromfiets door de bloeiende dorpen
(de stad in de verte de klank van zijn meisje)
die zijn kleurige knutselfiets toont aan zijn vriendje
(laatst weergezien onherkenbaar dezelfde)
dat jongetje dat in de krullen het zaagsel
in de ruisende pereboom vol peren en vogels
in de geurige teer het wilgemerg de honing
(zijn vaders stem overal achter hem boven hem)
begrijp ik pas dat ik hem nooit meer zal zien
[p. 135]
11.
P.S.
Gevonden panoramafotomontagefoto
in kleur wel 40 cm lang
en mijn moeder steeds een beetje huilt
Want in de bergen lege velden spattende rivier
uiterst rechts een slingerende weg
rechts daarvan mijn vader
‘Hij staat daar zo alleen’
en inderdaad
wij zien hier niet meer menselijks
dan het spraakgebrek van de verbeelding
die stottert dat wij zo zo onbereikbaar
zo bestaan