[p. 542]
Tomas Lieske
Lot
1
Dat zij uit mij voortgekomen zijn, dat zij vlees zijn
van mijn eigen vreemde vlees, dat zij intiem en tegelijk
zo ondoorgrondelijk zijn als een gehuurde kamer,
mijn niet bestaande dochters, mijn volle eigenschappen.
Wij dienden aan te bellen en naam en kamernummer
in het ijzeren rooster naast de deur te roepen. Achter een glazen plaat
verschoot een lens en wij werden langdurig bekeken. Bevrijdend
klonk een zoemer, schielijk drukten wij op de deur.
Een trap met borduursels en een verraderlijke kraak, een licht
te kortstondig om de kamers goed te onderscheiden, het bed en de fauteui
door een reclame aan de overkant, een violette knippernaam, belicht.
Een nacht, een droom. Wij leven zachter na een moord.
Een bonken op de muren en fluiten van een kraan die in het huis,
ergens hoger, geopend wordt en een mondholte spoelt.
Een wekker die zachtgroen de tijd aangeeft waarop beneden
de buitendeur weer op een kier gezet zal worden en het ontbijten
kan beginnen. Een uitgeputte gier van een avondvoertuig
en na een lange uilenstilte een gevangen krijsen.
Wat de dunne gordijnen aan zonlicht doorlaten, grijs gefilterd
en stoffig, ontdekt mijn vlees, mijn begeertes, het haar verspreid,
de lippen uitgedroogd, de ogen vastgekleefd, de nadorst,
de zoute slijkspringers uit de plooien van het smalle bed.
[p. 543]
2
Van onze kant kwamen wij een wasbleke dode tegen,
een oude lang gestorven viend. Onvast wierp hij zich vooruit.
Wij keken verschrikt. Op onze lippen: ‘was dat niet?’
Maar wij liepen alweer verder, ook al slingerden
onze gedachten achter de dode aan, een spiraalveer
van herinneringen: een middaglichtcafé vol kromme spijkers,
wat pollen ijle dravik, een jonge hand op de pianotoetsen.
Wij moesten naar adem happen want duidelijk konden wij
die geheime details niet aan elkaar verklaren.
Wat het voor zin had, vroeg de jongste dochter.
De spijkers konden nooit meer dienen om een huis bijeen te houden;
De ijle dravik zou nooit zijn zaad voorbij de horizon verspreiden
op een geluksveld met flarden ochtenddauw, een dromend paard
en een vermoeden van hartstochtelijk gelijnde heuvels;
die jonge hand zou nooit de sonate spelen die ook al
vergeten was. Laten wij rustig verder stappen, zei de jongste,
onze zijden rakend aan elkaar, je hand op mijn heup,
je gedachten bij mijn warmte, mijn schaduw, mijn volle kleuren.
[p. 544]
3
Wij zakten wachtend op de intercitytreinen in elkaar.
Ik, mijn muisgrijze jas die ik om mijn naakte lichaam trok
en mijn twee niet bestaande dochters. Zo zonken wij op de plavuizen.
Reizigers stonden verstikkend om ons heen, mannen en ook vrouwen
vouwden van felgekleurde tijdschriften beschermende handkappen
en raakten ons aan. Onder ons hoofd werden akten
en pauzebrood gelegd. Er daalde een vragenformulier
en tweetalige hulp. Men ving aan de bloedproef uit te leggen.
Toen profeteerde een uit het publiek dat wij de eigenlijke
heiligen waren en dat men wel schande kon roepen
bij het zien van een man die lag naast zijn dochters
maar dat zijn patriarchale hand als een marmeren
liefdespand en een niet los te bikken bedekking sliep.
En ik voelde jouw heup, mijn oudste, die koud was
als de ijzeren stationskap
en ik hoorde jouw adem, mijn jongste, die floot
als de zingende draden boven de bielzen.
En een hogere stem riep de vertragingen over ons af.