Vroege journalistiek van W. Walraven
bespiegelingen
Elf
Er is alweer een boek verschenen, in het zesentwintigste jaar van de twintigste eeuw, waarin de mens Eduard Douwes Dekker alias Multatuli wordt afgeschilderd als een aartsleugenaar en bedrieger!
Een oud-hoofdambtenaar en jonkheer, iemand dus die zijn pensioen al veilig binnen heeft, vermoedelijk wel met de bijbehorende decoratie, bewijst ons hier ‘uit de stukken’ nogmaals, dat Multatuli gelogen heeft; dat er naast het huis van de Assistent-Resident van Lebak geen ravijn ligt, dat klagers zich nimmer rechtstreeks tot een A.R. wenden, dat er geen Saïdja’s bestaan en geen Adinda’s, dat er nooit een A.R. is geweest, die tot de verzamelde hoofden sprak op de wijze waarop Max Havelaar dat heet gedaan te hebben!
En verder nog veel meer, dat we allang wisten en dat we allemaal diep betreurd hebben, toen we het vernamen, maar dat ons enthousiasme voor de werken van deze geniale fantast nooit heeft kunnen bekoelen.
En we zullen daarom het boek van de oud-hoofdambtenaar-jonkheer verder niet al te veel aandacht meer schenken, want het is ons te saai en te suf. Het mist alle leven en alle menselijkheid, zoals trouwens bij hoofd-ambtenaren gebruikelijk, en het riekt ons teveel naar de papierzolder. Wij willen nu eenmaal toch niet overtuigd zijn op het stuk van de zonden van Multatuli, evenmin als wij willen overtuigd zijn op het stuk van de pekelzonden van een geliefd familielid of een sympatieke vriend. Wij wensen daarover niet te redeneren. Wij komen er rond voor uit, dat wij slechts wensen dit zondenregister te begraven, zo diep, zo diep, dat het nooit meer teruggevonden kan worden!
Er is integendeel een gedachte, die telkens bij ons opkomt, wanneer wij in dit boek bladeren. De gedachte namelijk aan de naïveteit van Multatuli, aan zijn argeloze openhartigheid. Waarom is hij zo nauwkeurig geweest in het noemen van plaatsnamen, in het beschrijven van locale toestanden? Zijn boek is een roman en derhalve geheel of gedeeltelijk de vrucht der menselijke fantasie. Hoe gemakkelijk ware het daarom voor hem geweest al deze controversies te ontgaan door zijn verhaal te laten voorvallen op een of andere denkbeeldige plaats op Java, zodat het later niet mogelijk zou zijn geweest het geheel te verifiëren in hoofdambtenaarstrant ‘aan de hand van de stukken’?
Ik wil hier toch citeren, wat Lodewijk van Deyssel in 1890 schreef in zijn werk
‘Multatuli’ in verband met de stijl en de wijze van compositie van Douwes Dekker. De ‘Brieven’ waren in dat jaar juist verschenen en Van Deyssel treedt in een beschouwing over de verschillende soorten van auteursbrieven. Hij verdeelt deze brieven in drie soorten en de laatste soort is dan de soort van Multatuli, aldus:
‘De derde soort auteursbrieven zijn de brieven dier schrijvers, die denken, spreken, boeken schrijven, en brieven schrijven, alles op dezelfde manier, en wel niet op een vooraf door hen bedachte of aangenomene, maar alleen zóó, als hun gemoed en geest het hun op ‘t oogenblik van ‘t schrijven zelf ingeeft. Van hen kan men met alle recht zeggen, dat zij schrijven in den meest ongebonden aller stijlen. Zij bemoeien zich niet met stijl, zij laten de compositie van hun stijl geheel aan de spontane werking hunner stemming over.
Multatuli behoorde tot deze laatste schrijvers. Behalve dat de toon in zijn publieke werken hier en daar iets hooger is aangezet, heeft hij al die werken geschreven alsof het intieme brieven waren. Dáat althans kunnen wij nu met de meeste stelligheid weten. Wij zijn nu in staat de brieven, de huishoudelijkste en innigste brieven naast de openbare werken te leggen en te constateeren: Multatuli heeft nooit kunnen vermoeden, dat deze brieven eens openbaar zouden worden, hij schreef, zooals hij dacht, en: zijn ander werk is precies als deze brieven. Ook in dat andere werk schreef hij dus zooals hij dacht. Deze man heeft de o.a. door Zola in Musset als zeldzaam geprezen verdienste van nooit te hebben gelogen.’
Juist, Multatuli hééft nooit gelogen. Als geniaal mens en kunstenaar heeft hij gegeven, wat in zijn hart en geest leefde, eerlijk en ongekunsteld, zonder zelfs te bedenken, dat er wellicht in latere jaren een hoofdambtenaarlijke kritikaster zou komen, die hem van leugens zou beschuldigen op een ogenblik, waarop hij niet meer in staat zou zijn om zichzelf te verdedigen!
Het is voor ons, die het werk van Multatuli slechts bezien van het standpunt van de litteratuurvriend, voldoende te weten, dat wij de gevoelens van de schrijver vernemen in volle oprechtheid, zonder mooidoenerij, doch precies zoals ze hem voor de geest moeten zijn gekomen op het koude zolderkamertje te Brussel, waar hij met verkleumde vingers en onder de meest moeilijke omstandigheden dit kunstgewrocht voortbracht. En het kan zijn, dat gevoelens van haat hem onder het werk bezielden. Maar wat hem óók bezield moet hebben, dat is de drang tot het scheppen van schoonheid en daarin ligt de oorzaak van zijn onsterfelijkheid.
‘Want Multatuli’s onuitwischbare, koninklijke verdienste heeft daarin bestaan, dat hijzelf een groote, gepassioneerde persoonlijkheid was, dat zijn stem door zijn tijdvak weerklonken heeft als die van een profeet in de woestijn, en dat hij de schoonste letterkundige kunst heeft voortgebracht van zijn tijd en van zijn land.’ (Van Deyssel.)
Het is een onderwerp om van te likkebaarden, lieve lezer, vergeef mij het vulgaire woord! Max Havelaar is geschreven omstreeks 1859, in een tijdperk dus, waarin het Cultuurstelsel Van den Bosch op Java hoogtij vierde. Zo heel lang was het nog niet geleden, dat de Gouverneur Generaal Merkus, die een goedwillend man was, een enquête instelde naar de belastingdruk op de bevolking en daarbij tot de ontdekking kwam, dat in Madioen en Kediri 34 verschillende belastingen werden geheven. Onder de 24, welke werden afgeschaft, waren o.a. deze: een belasting aan de regent voor het (niet door hem bekostigde) blanketsel der dansmeiden; een voor het recht om de dansmeiden te zien dansen… ook wanneer men thuisbleef; een kuitenbelasting, zowel van mooie als van lelijke; een belasting voor één-ogigen ten bate van de blinden; een heffing van een ieder… wie iets werd ontstolen. De Javaan had niet de beschikking over zijn eigen product. Allerlei sistemen waren in zwang, die ten doel hadden de landbouwer ook het product te ontfutselen, nadat de landrente betaald was. Talloos waren de gevallen, waarin de landrente meer bedroeg dan hetgeen de planters voor het eigen product hadden te vorderen en bitter laag waren de betaalde lonen. Nog in 1866 waren er streken, waar de koffieplanter 4 à 5 cent per dag verdiende, terwijl hij 30 cent nodig had voor zijn levensonderhoud. In de indigo cultuur werd in vele gevallen f 8, – per jaar uitbetaald en bovendien moest de man dan nog landrente voldoen, terwijl de opbrengst van zijn rijstakker in eigen gebruik hem zeker f 80, – had opgebracht. Er waren lonen in de koffiecultuur van f 4,50 per jaar en per gezin!
Stokslagen en geselingen waren aan de orde van de dag. Eerst in 1865 schafte Fransen van de Putte deze gruwel af; maar nog in 1864 werden er een half millioen toegediend!
Herendiensten, noodzakelijk door de op de spits gedreven kruideniers-bezuiniging van hogerhand, hielden de bevolking arm. Toen in 1851 de G.G. Rochussen het bewind overgaf aan zijn opvolger, de door Multatuli onsterfelijk geworden Duymaer van Twist, verklaarde hij openlijk, dat ‘de aangelegde vestingen schatten hadden verslonden en dat door de levering van gedwongen koelies een stoornis in de Javaansche maatschappij is teweeggebracht, waarvan de gevolgen niet te berekenen zijn’.
Zo sprak een verantwoordelijk staatsman.
Ik ontleen deze gegevens aan het interessante boekje van Stokvis ‘Van Wingewest naar Zelfbestuur’, dat ik een ieder, die het nog niet kent, ter lezing kan aanbevelen. De prijs kan waarlijk geen beletsel zijn. Men kan er uit zien, dat de Max Havelaar werd geschreven in een tijd, waarin de Javaan met recht werd ‘mishandeld’, zoals Multatuli het heeft genoemd, en tevens, dat Multatuli nog niet eens bizonder kras in zijn beweringen is geweest. En of nu de Max Havelaar de aanleiding was tot het volgen van een nieuwe, meer ethische koers, dan wel
dat de reden hiervan moet worden gezocht in de verandering van het parlementaire stelsel na de fusie van 1848, het kan ons onverschillig laten. Als men de behoudzucht ziet, die tegenwoordig nog heerst bij de regeringen en in parlementen, dan mag men veilig aannemen, dat het werk van Douwes Dekker menige parlementaire fossiel zal hebben opgeschrikt uit zijn ‘rustige rust’ en dat een groot deel van de gewijzigde geest aan zijn invloed mag worden toegeschreven. En als men nagaat, welk een invloed de geest van dit geweldige boek nog heden ten dage heeft op ons, die weer zovele jaren later leven onder zo geheel gewijzigde politieke omstandigheden, dan kan men slechts glimlachen bij het zien van het gewurm der Droogstoppels en Slijmeringen, die nog altijd schijnen te menen, dat er van him standje nog iets te redden valt, doch die in het gezicht van de historische feiten, ondanks alle officiële ‘stukken’ omtrent de geniale, heethoofdige ex-assistent-resident van Lebak, het pleit voor de rechtbank der openbare mening zullen verliezen, nu en in de toekomst, altijd, altijd!
Twaalf
Een van de namen, die een intens heimwee in mij wekken naar Holland, is de naam Speenhoff.
Ik vrees maar al te zeer, dat Speenhoff niet meer is, wat hij was. Ook Holland schijnt niet meer te zijn, wat het geweest is. Noch ben ik zelf in de beroering van het nuchtere leven ongerept gebleven. Niettemin is de naam Speenhoff in staat herinneringen in mij op te wekken aan een ver verwijderd verleden, ‘when all the world was young’, en waarvan de indrukken scherper en duidelijker zijn achtergebleven dan de indrukken van gisteren en eergisteren.
Ik zag Speenhoff voor het eerst in 1902. Het was in het Circus te Rotterdam, dat we toen nog kenden onder de naam van ‘Circus-Pfläging’
Na de gebruikelijke variété-nummertjes, als daar waren de zangeres ‘met transformatie’, de jongleursfamilie, die jongleerde met de complete inventaris van een burgerhuishouden, het excentrieke acrobaten-trio, bestaande uit twee mannelijke en een vrouwelijke acrobaat en waarvan de beide eersten het werk deden, terwijl de laatste ons het vrije uitzicht gunde op een paar elegante benen, iets wat in die dagen der lange japonnen terdege werd op prijs gesteld… Na dit alles verscheen er een jonge dame ten tonele in een witte, batisten japon en een breed rood lint om het middel, welke jonge dame volgens het programma Cesarina Prins heette. Zij zong met een mooie weke altstem een Frans lied, waarvan wij, schutterige jonge broekjes, niets konden volgen. Wij vonden haar vrij vervelend, als ik me wel herinner, en waren dankbaar toen ze weer ‘opkraste’. Wie had ooit kunnen denken, dat we in latere jaren haar zouden toejuichen als mevrouw Speenhoff-Prins, als ze, ‘voor de verandering’, zoals
Speenhoff het noemde, ons wat kwam voorzingen uit het repertoire van haar man!
En toen verscheen ‘J.H. Speenhoff, Dichter-Zanger’!
Hij was lang en dun, strak en stijf, met een geklede jas, die hem zo mogelijk nog langer, dunner en stijver deed schijnen. Zijn kin was baardeloos en onder zijn neus leken een paar kleine kneveltjes vastgeplakt. Hij zag niet om zich heen, noch maakte enige overbodige beweging. Bijna plechtstatig schreed hij naar de voorgrond van het kale, lege toneel, waar een metalen, ijl aandoend muzieklessenaartje hem wachtte. Zijn guitaar was versierd met een wit-zijden strik. Maar de valse accoorden, die de dichter-zanger aan die guitaar ontlokte, zijn altijd dezelfde gebleven.
U kunt het nu, na zovele jaren, en in het licht van zijn bijna al te grote bekendheid en populariteit, misschien niet goed meer beseffen, welk een onvergetelijke indruk hij op ons maakte. Hij was, zoals de psalmist zegt: ‘een wonder in onz’ ogen’! Want vóór hem was er niemand geweest, die hem nabij kwam. Wellicht is er in het buitenland iemand aan te wijzen, die op hem geleek, maar ik betwijfel het. Ik heb hem wel eens gehoord in gezelschap van een Parijzenaar, die waarlijk geen onbekende was in de cabarets van Montmartre, maar de man stond verbaasd, niet alleen over de droogheid van Speenhoff’s verschijning, maar ook over de intense aandacht en de spanning, waarmee hij werd aangehoord, over de stormachtige toejuichingen, die hem ten deel vielen van alle rangen van het theater.
Hij was daar en zong, duidelijk en klaar, half declamerend zijn eerste, en wellicht ook tevens zijn beste liedjes. Want later heeft hij nog veel gemaakt, en altijd is hij de lieveling van het publiek gebleven, maar het echte, onvervalste levenslied, het lied van de bloedrode liefde en de bittere tragiek van het Hollandse volksleven, dat vindt men toch maar alleen in de eerste twee bundels van zijn ‘oeuvre’. De rest is goed en treffend à la Speenhoff, maar het is gemaakt, toen de zorgen al voorbij waren, toen de populariteit reeds was begonnen, toen de engagementen hem van alle kanten toestroomden. De vreugde en het leed van de hongerlijende bohémien op het zolderkamertje, die niet weet waar zijn volgende maaltijd vandaan zal komen, die vreugde en dat leed, zo innig een geheel vormend met de omgeving, waarin zij werden ondergaan, zijn uit de liedjes verdwenen. Geen maatschappelijke aanklachten meer, geen schildering van het trieste en toch trotse bestaan van schooiers, sletten en bekkesnijers; slechts nog een fijne en rake critiek op het dagelijks leven, geleverd door iemand, die zich overigens wel met dat leven kan verzoenen en er de goede dingen van weet te genieten, al heeft hij dan ook een open oog behouden voor het valse en onnatuurlijke er in.
Wij waren gewoon aan Chrétenni en Louisette, met hun vrolijke, maar oppervlakkige duetten. Aan Boedels, die ons de humor van de bittertafel zong, alte-
maal grappen en geestigheden, die men uit de mond van iedere willekeurige moppentapper kan horen. Aan Abraham de Winter, ‘Holland’s meest beroemde karakterkomiek’, die zich trouw hield aan het oude genre, hetwelk bestond uit een of andere komische dialoog, die altijd eindigde met een liedje in drie coupletten. Dan was er nog ‘Lucien’, niet onverdienstelijk, doch heel gewoon en meer melodieus dan geestig en ook de befaamde Dumas begon naam te maken, klein en brutaal, jengelend en vulgair.
Maar J.H. Speenhoff, met zijn strakke, als uit hout gesneden kop, zong ons daar plotseling een simpel en ontroerend lied van ‘de arme meid, die wel wou draaien en pierewaaien’ en wij volgden haar banale lotgevallen, die door alle eeuwen heen dezelfde zijn gebleven voor alle ‘arme meiden, die wel eens graag een hoed ophebben’, en ziet, wij waren diep getroffen door de eenvoud en de waarheid van het relaas en dat was naar het scheen, wat wij juist nodig hadden. Het drong ons tot het hart als Speenhoff ons zong van ‘dien gladverloopen heer’, die op een avond door de stad dwaalde en daar in een hoek een ‘kostelijke schat’ vond.
En wij benijdden de gladverlopen heer een beetje, die in al zijn armoede en gesjochtenheid een parel op de mestvaalt vond maar het eerst besefte, toen de parel hem weer was ontnomen. En zelfs nu nog, in latere jaren, nu wij oud en wijs zijn geworden en een levensverzekeringspolis hebben en soms zelfs een spaarbankboekje, nu vinden we toch in stille ogenblikken soms nog dat leven het ideale. Maar we vertellen het aan niemand! We verbergen dergelijke onsolide gedachten diep in het donkerste hoekje van ons vervettende hart!… Speenhoff imiteerde niemand. Als men hem met iemand zou willen vergelijken, dan zou het moeten zijn met Breeroo, aan wie Speenhoff hier en daar herinnert. Zo bijvoorbeeld in het lied van ‘Ach, m’n Arie!’
Is het niet, alsof men Speenhoff hoorde in een van zijn zeemansliedjes, die hem, oud-marineman en beminnaar van het water zo goed afgaan?
Dat het werk van Speenhoff litteraire waarde heeft, wordt niet alleen bewezen door de geweldige opgang, die het maakt bij alle klassen van ons volk, door de wijze, waarop het spreekt tot de harten van de meest uiteenlopende individuën, maar het blijkt ook, dat bekende litteraire critici en essayisten hoe langer hoe minder kunnen nalaten Speenhoff aan te halen, waar het geldt vergelijkingen te maken met het werk van andere volksdichters.
Het lied van Speenhoff zal niet sterven, want het is een deel van onze literatuur geworden. Het geeft in rake en duidelijke, doch innig gevoelde trekken een stuk volksleven weer, dat werkelijk bestaat of heeft bestaan en hij, die van dit leven iets heeft gevoeld, er iets van heeft gezien of het heeft meegeleefd, hij zal de liedjes van Speenhoff steeds blijven vereren als dingen, die hem uit het hart zijn gegrepen.
Wie nog poëzie kan zien in het rosse volksleven, zoals het zich afspeelt op bovenhuizen en uitgesleten trappen, in kroegen en langs wallekanten, op trottoir en in park, in stegen en op ouderwetse pleintjes, waar de huisjes dromerig tegen elkaar aan staan te leunen op stille zomeravonden, als de broeiende atmosfeer de mensen loom maakt en de gebeurlijkheden dubbel opvallen in de wazige stilte van de lucht, wie aan dit alles nog wel eens denkt, die krijgt, als ik, bij het horen van de naam Speenhoff, heimwee naar het oude land. Want die naam brengt hem dat alles voor ogen met onverbiddelijke duidelijkheid en hij is geneigd te vergeten, dat de jaren vlieten als een snelle stroom en dat de rozerode bril der jeugd niet meer het leven kleurt, wegdoezelende alles wat grauw is en nuchter van lijn, en de hele wereld reducerende tot een zonnig schilderij, vol roze en blauwe contouren!
Dertien
Soerabaia, 18 november 1926.
Beste broer,
Gisteren ontving ik je brief, die je op 9 oktober waart begonnen en op 18 oktober hebt gepost. Ik kan me het tijdshiaat verklaren onder de gegeven omstandigheden. Het bericht van Vader’s overlijden kwam niet onverwacht: bij elke brief, die ik de laatste jaren van je heb ontvangen, hield ik, alvorens hem te openen, rekening met de mogelijkheid, dat die dit bericht zou bevatten.
Ik heb het aan mijn vrouw verteld, die een Indische is en nooit Holland heeft gezien. Zij heeft het nodig geoordeeld aan de kinderen te zeggen, dat hun Opa in Holland was overleden. Vrouwen zijn in die dingen nu eenmaal meer ceremonieel dan mannen, geloof ik. De kinderen begrepen er natuurlijk niets van.
Alleen Anna (6 jaar) kwam me vertellen, dat de Opa van Dina (7 jaar) nu dood was. Alsof het ook niet de Opa van Anna was geweest!
Ik kan er nu niet verder over uitweiden. Het is te lang geleden, sedert ik Vader heb gezien en de rest weet je. Hij stond ver van me af. Tenminste, dat heb ik altijd gemeend het geval te zijn. Het is ook mogelijk, dat ik me vergis en dat hij dichter bij me stond, dan hij deed uitkomen. Maar ik vraag me dan toch af, waaròm hij het dan nooit duidelijker heeft laten blijken. Hij was een stug en gesloten man, bang zijn aandoening te tonen, bang zelfs zijn tederheid te exposeren ten opzichte van zijn eigen kinderen. Tot welk doel, zo vraag ik me vergeefs af, en hoeveel levensvreugde heeft hij niet opgeofferd ter wille van deze koppig volgehouden geestesgesteldheid.
Wij zijn plattelanders, boeren van de klei, ‘the backbone of our nation’, zoals een Engelsman met rethorisch chauvinisme zou zeggen. Wij beiden weten wat we hiervan denken moeten. Wij meesmuilen bij het horen van zulk gebral.
Maar ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat het verschil tussen Oost en West toch zo groot niet is, als altijd beweerd wordt. Wij, Westerlingen in het Oosten, klagen er altijd over, dat de Oosterling zo gesloten is en dat wij hem zo moeilijk kunnen begrijpen. Maar als ik alles goed naga, dan ken ik een massa Westerlingen, die minstens even moeilijk te begrijpen zijn als een Oosterling. En dat komt alleen, omdat zij zich onvoldoende uiten.
En niet het minste de plattelandsbevolking van ons lieve vaderland, die bevolking, waartoe onze familie sedert eeuwen behoort, munt in dit opzicht uit. Heus, er is niet veel verschil tussen een Javaans dessa-man en een bewoner van Overflakkee. Beiden zijn zij goed en best, maar ze zijn beiden zo achterdochtig als een commissaris van politie en daarbij zo dicht als een pot! En neem nu de ‘dramatis personae’ uit ‘Het Land’ van Zola, uit de romans van het boerenleven van Tolstoy, uit ‘Jörn Uhl’ van Gustav Frenssen, of uit welke ‘agrarische’ roman ook, je zult steeds diezelfde hardhoofdige stugheid en geslotenheid terug vinden.
Niettemin wilde ik wel, dat ik hier, in mijn betrekkelijke verlatenheid herinneringen kon bewaren aan mijn afgestorven nabestaanden. Ik wilde wel, dat we elkander wat nader stonden en dat er niet zo vele uiteenzettingen nodig waren om mij de stand der dingen te doen begrijpen. Dat deze uiteenzettingen nodig zijn, is op zichzelf het doorslaande bewijs voor onze vervreemding en verwijdering en hoe meer de jaren vorderen, hoe waziger en onduidelijker het verschiet wordt, waarin het oude land verzinkt, hoe verder jullie van mij af komen te staan en hoe minder ik van jullie omstandigheden ga begrijpen, die omstandigheden, waarvan ik toch vroeger zo goed op de hoogte was, zo goed zelfs, dat ik, en jullie zeker eveneens, het volstrekt onmogelijk zou hebben geacht, dat er tijden zouden komen, waarin ik mij tevergeefs zou afvragen, wat er eigenlijk gebeurt daar in en om ons geboortehuis.
Want ik ben nog altijd teveel Hollander in merg en nieren om Holland te kunnen vergeten en mij in plaats daarvan Indiër te voelen. Ik blijf ten slotte alleen staan en bevind mij in de positie van de man zonder vaderland. Mijn vrouw, hoe goed en zorgvol ook, is in vele opzichten een vreemdelinge voor mij en zo worden ook mijn kinderen. Alles wat verband houdt met Holland, met mijn vroeger leven, met die verhoudingen en invloeden dus, die op mij hebben ingewerkt en mij gemaakt hebben totwat ik ben, dat alles is en blijft voor hen een gesloten boek. Daarvan zullen zij nooit iets begrijpen. En het schijnt mij soms toe, dat het hen prikkelt, als ik teveel daarover spreek. Het is beter tegenover die Indische mensen niet te veel te spreken over je verlangen en je herinneringen, want dat ergert hen misschien wel niet, maar het maakt hen ‘nachdenklich’. En als een Indisch mens ‘nachdenklich’ wordt, m.a.w. als hij begint te piekeren, zoals het heet in de taal des lands, wel dan doe je beter daarin zo gauw mogelijk verandering te brengen…
Dit wil niet zeggen, dat er geen hartelijkheid is in de omgang. Dikwijls denk ik, hoe wonderlijk het is, dat mijn kinderen zo veel van mij houden en mij met gejuich ontvangen als ik thuiskom, terwijl ik vroeger innerlijk juichte als Vader op reis ging. Het verschil moet je wel opvallen. Het schijnt toch wel, dat er verandering is gekomen in de verhouding tussen ouders en kinderen. Dat wij, moderne mensen, meer de vrienden en de speelmakkers van onze kinderen zijn, terwijl de vorige generatie veelal de rol van de opvoeder door dik en dun speelde.
Die waren blijkbaar altijd maar aan het opvoeden, volgens de Spartaanse methode. En wat hadden ze een hoge dunk van zichzelf, die opvoeders uit de vorige generatie! Ze vonden zich bepaald onfeilbaar. Vanwaar anders hun stout en onverbiddelijk optreden!
Ik voor mij heb een moeilijke dag, als ik er één straf heb gegeven, alleen uit vrees, dat ik toch nog mis ben geweest en dat er iets zal blijven hangen van mijn onbillijkheid in het kleine hoofd. Maar het schijnt wel, dat dit niet zo is en dat ik mij ten onrechte bevreesd maak. Het is anders dan in onze eigen jeugd. Want ik heb wel degelijk herinneringen aan minder juiste afstraffingen, al doen die thans niet meer ter zake. Het was immers alleen maar het gevolg van de stelregel: ‘Als je het deze keer niet hebt verdiend, dan toch zeker een vorige keer!’ Met vreugde, maar ook met weemoed, kan ik soms mijn kinderen gadeslaan, die vroeg naar bed gaan, als ik een avond uitga, maar die, als ik thuisben (en dat ben ik gewoonlijk, want ik ben vrij in mijn eigen huis en behoef b.v. niet naar de soos te gaan om een glas bier of een bittertje te kunnen drinken!) opblijven zo lang hun ogen de strijd tegen Klaas Vaak maar kunnen volhouden.
Overigens vreselijk onpedagogisch om ze zo lang op te laten blijven, in plaats van hen om zeven uur naar bed te sturen, zoals met ons vroeger het geval was!
En toch, hoe zal het later gaan? Wij zullen hen evenmin kunnen vasthouden.
Het leven zal hen meetrekken en hen drijven in andere richtingen. Zij zullen met geheel hun hart hangen aan voor ons onbekende personen en zaken, en zij zullen ons vergeten of in ieder geval als quantité négligeable beschouwen. En wij zullen nog dankbaar mogen zijn, als we van tijd tot tijd een brief van hen krijgen of een bezoek.
Maar veel zullen wij daartoe zelf kunnen bijdragen, in de eerste plaats door hen niet altijd en eeuwig te dwarsbomen in hun neigingen en sympathieën, doch zoveel mogelijk te trachten met hen mee te leven en te bedenken, dat de tijden zich wijzigen en dat wat heden belangrijk schijnt voor ons, voor het toekomstige geslacht wellicht van niet de minste waarde zal zijn.
Wat drommel, ik kan me voorstellen, dat mijn zoon in latere jaren communist wordt en als ik bemerk, dat hij een degelijk onderlegd adept is van de leer van Moscou, dan zak ik trachten met hem te debatteren, bij wijze van sport, maar ik zal er wel voor oppassen hem van me te vervreemden, alleen omdat hij de wereld door een andere bril bekijkt dan zijn vader altijd gewoon is geweest!
Het wil mij voorkomen, dat in ons vroeger leven vele dingen anders hadden kunnen zijn, als er wat meer belangstelling was getoond in de geestelijke processen, die zich in onze jeugdige hoofden ontwikkelden. Het is niet voldoende volop biefstuk met aardappelen en boterhammen met rookvlees te krijgen en ‘s winters een warm bed met vier dikke dekens, als je geestelijk verhongert! Ook zittende bovenop de vetpotten van Egypte kan men honger lijden!
Ik kan begrijpen, dat je met al die wederwaardigheden, waarvan de last voornamelijk op jouw schouders zal hebben gedrukt, omdat je het hoofd van de familie bent, weinig tijd hebt gehad om uitvoerig te zijn. Toch moet mij weder mijn oude klacht van het hart, dat je zo heel erg sober bent in je mededelingen. Je schrijft me nog wel nader over de gang van zaken, accoord, maar ik zou je willen vragen: doe het dan toch vooral een beetje uitvoerig. Ik ben teveel een ‘student of life’ om niet intens belang te stellen in hetgeen nu gaat gebeuren in onze oude bakermat. Zo schrijf je heel lakoniek, dat je het oude huis zult verhuren aan iemand anders en dat je bezig bent voor jezelf een nieuw huis te bouwen ‘in ‘t Boschje’!
Ik denk zo: ik wilde, dat ik dat ook kon zeggen! Dat is nu altijd precies mijn ideaal geweest, voor mezelf een huis te bouwen, niet bepaald ‘in ‘t Boschje’ natuurlijk, maar dan toch wel ergens anders, b.v. in de nabijheid van een grote Hollandse stad. Ik vraag me af, hoe je ‘t ‘m lapt! Terwijl je nog niet zo lang geleden brieven schreef over slapte in zaken en de verdere aankleve van dien! Enfin, ik weet, dat er op dat gebied wonderen geschieden kunnen. Alleen moet je, geloof ik, een ‘zakenman’ zijn om het allemaal te kunnen begrijpen. En er is geen school, die iemand opleidt tot ‘zakenman’. On est né comme ça!
En waar ben je nu aan ‘t bouwen in ‘t Boschje? Achter de dominee of bij het huis van de toverheks? Of waar is ‘t? Ik vrees maar al te zeer, dat ze ‘t Boschje,
dat genoegelijke vrijerspad, ook al helemaal vol hebben gebouwd met ‘spulletjes’, onsmakelijke producten van boeren-architectuur, en dat de vrijers andere laantjes zullen moeten opzoeken. Of jazzen ze al bij jullie?
Ik wil mijn brief niet te lang maken en ik eindig daarom met je nog eens te vragen er de tijd voor te willen nemen mij wat te schrijven, minder over personen dan wel over dingen. Schrijf me toch eens wat jullie nu gaan doen met de oude rommel op zolder. Wat gebeurt er nu met het oude schrijfbureau en met het grote kabinet met de laden? Wie krijgt dat alles? En wat doen jullie met de grote Friese klok van grootvader, die toch zeker nog altijd bestaat, want die kan de eeuwen weerstaan. Ik maakte haar vroeger altijd schoon met een ganzewiek vol petroleum… Hoe graag zou ik die klok hier hebben! En ook wat er nog over is van grootvader’s boeken. Wellicht kun je toch in dit opzicht iets voor me doen. Als je ver weg zit, ga je aan al die dingen denken en hunker je daarnaar. Wil je wel geloven, dat op het kiekje van je kinderen, dat in onze oude huiskamer gemaakt is, niets mij zo ontroert als de knop van de huiskamerdeur? Dat is immers dezelfde knop, waaraan wij allen hebben gedraaid, vanaf dat wij voor het eerst konden lopen! Maar jij, die natuurlijk al lang beu bent van al die antiquiteiten, jij bouwt je nieuwe, traditieloze (en ik vrees ook stijlloze!) woning in ‘t Boschje en je verhuurt de oude barak met alle deurknoppen incluis aan een vreemdeling…
Je zult me niet begrijpen, omdat je mijn gemis niet kunt voelen en ook omdat je je eigen voorrechten niet kunt beseffen. Ik leef temidden van deurknoppen (ze worden in Indië stelselmatig gemoerd door de schooiertjes), maar er is ten slotte maar één deurknop, die voor mij de deurknop is. Dat is de deurknop van het verleden, dat nu voor goed is afgesloten, naar het schijnt. En in het verleden leef ik; ik schrijf er bijna iedere week over. Het heden laat mij koud. Ik doorleef het heden slechts, omdat ik mòèt. Maar anders, als ik niet mòèst, dan leefde ik dit leven niet en huurde ik het oude huis van de gezamenlijke erven om er een plattelandsnering in te beginnen.
Kom, geef me voor ‘t laatst nog eens zo iets als een boedelbeschrijving en verplicht daarmee je broer, de balling…
Zeventien
Waarde Sobat,
Als een tot dankbaarheid stemmend blijk van je ongeschokte gevoelens van vriendschap jegens mij en de mijnen ontvingen wij hier je kist met surprises, rijk aan verscheidenheid en grotendeels de stempel dragend van hun afkomst, n.l. de goedang van een Indische importeur.
Je zult mij, dat weet ik, niet het verwijt maken van een gegeven paard in de bek te willen zien; dat is ook trouwens niet mijn bedoeling. Ik wil slechts vermelden, dat sommige van de verrassingen uit de doos van Pandora mij aanleiding hebben gegeven tot lichtelijk komische overpeinzingen.
Zo bij voorbeeld de reukwerken! De minjak-wangi en de saboen-wangi! Sommige objecten uit de betreffende verzameling hebben wij des nachts buiten op de achtergalerij bewaard, in de stille, onuitgesproken hoop, dat ze des morgens verdwenen zouden zijn, in welke hoop wij werden teleurgesteld.
Waarop ik aan mijn vrouw heb voorgesteld, de gehele verzameling aan Pater Vertenten te sturen, die bij de Kaja-Kaja’s zit. Wellicht, dat de geur dier flesjes en pakjes enkelen van die oer-mensen ter beschaving kan doen neigen!
Maar al het overige stel ik ten zeerste op prijs. Vooral het heerlijke oude deel met de complete werken van De Musset, waarin ik iedere avond onderduik, trachtende mijn aardse beslommeringen te vergeten en mij opnieuw in te leven in de dagen van Mimi Pinson.
Als ik denk aan de kritiek, die ik dikwijls heb gemeend te moeten leveren op je faits et gestes in de loop van de vele jaren, dat ik je nu al ken, dan verkeer ik soms in twijfel aan de rechtmatigheid van gezegde kritiek. Want zulke bewijzen van onveranderlijke vriendschap, zij het dan in de vorm van minjak-wangi uit je importeurs-monsterverzameling, dan wel in die van een oud deel van een geliefkoosd schrijver (waarmee je me oneindig veel meer verplicht), zij vagen alle bezwaren weg, die ik ooit tegen je mocht hebben te berde gebracht. Zij doen me denken aan Tante Riek, die ‘het zwarte schaap’ van de familie was en bovendien arm en aangetrouwd (twee eigenschappen, die in Hollandse burgerkringen sterk tegen iemand pleiten!), doch die nooit een familie-datum vergat en daarvan op de meest aandoenlijke wijze dikwijls blijk gaf.
Jij bent ‘in de import’.
Je draaft de godganselijke dag door de Chinese kamp met een tas vol monsters, monsters van de meest uiteenlopende artikelen, vanaf bromtollen tot Portland-cement, vanaf regenjassen tot petroleumlampjes, vanaf blikjes jam tot hondenhalsbanden. Je specialiseert in niets en toch specialiseer je in alles. Zelfs in geboortedatums van je kennissen en de kinderen van je kennissen. Je bent ‘de klontong’; de ‘klontong’ bij uitnemendheid!
Als je niet bezig bent door de kamp te draven, zit je op kantoor en zet lange bomen op met breedsprakige Chinezen, die grijnzen met open monden, waarin gouden tanden blikkeren. De Chinezen praten van ‘roegi! roegi!’ en van ‘pigi mà-à-à-na, toeà-à-à-n!’ en ze houden zich nederig en arm en ze vragen korting en rabat. Waarop jij gerekend hebt, door vooraf wijselijk de prijs met de nodige procenten te verhogen. En waarom ik je vroeger heb veracht en je hebt vergeleken met de wisselaars uit de tempel!…
Soms brengen de Chinezen hun hele familie mee: moeder de vrouw, dik en wel-
gedaan vanwege de ‘bami’ en de ‘babi’, in kabaja met kanten en veel gelang mas; en kleine kinderen met schuine muizenoogjes en opgesierd met onkinderlijke kettingen en slingers, waaraan medaillons en gouden munten.
En jij zegt: ‘Weest gegroet, gij hoofden, vol bedak, en gaat zitten!’
Je kent hun eigenaardigheden, hun namen en hun familiegeschiedenis. Voor zover hun geboortedatums zijn na te speuren, vertrouw ik, dat je ook die kent. Je weet hun de sensatie bij te brengen, dat zij welkom zijn, ja dat hun bezoek een onverwachte verrassing voor je is, alsof een ontmoeting met hen nu juist datgene was, wat nog aan je aardse geluk ontbrak. En met enthousiasme, veerkracht en opgewektheid, met een gezicht van ‘kijk-dat-heb-ik-nou-speciaal-voor-jou-gereserveerd!’ stal je voor hun ogen uit een reeks van prullen en goedkope snorrepijperijen en spreekt daarover met een gloed en een kleur als golden het de rijkste voortbrengselen van de kunst en het handwerk van het Westen.
O, je bent slim en geroutineerd! Je kent de psyche van het Oosten! Je weet wat de Inlander koopt en je weet daarom ook, wat de Chinees zoekt onder de velerlei koopwaar in je goedang. En diep in je klontonghart ben je van mening, dat zowel de Chinees als de Inlander zoal geen stommerikken, dan toch grote kinderen zijn, die zich laten verlokken door mooi vormpje en mooi kleurtje, door vriendelijk lachje en verzekeringen van ‘betoel, betoel’ en ‘tanggoeng baik’.
Maar je laat het niet merken. Integendeel. Als je de order binnen hebt, liefst in je orderboek genoteerd met een Eversharp van goud (want baba heeft alleen maar respekt voor goud!) dan beëindig je het onderhoud volgens de regelen van de onfeilbare klontong-kunst en je plant nog even in het ijdele maar domme gemoed van de Chinees de overtuiging, dat hij een wijs en verstandig man is, een slim en handig man, wie het niet gemakkelijk is knollen voor citroenen te verkopen, en dat het met deze wereld heel wat beter zou zijn gesteld, als er wat meer van zijn genre op aarde rondliepen…
En de Chinees gaat weg met een gelukkig en trots gevoel in zijn primitieve binnenste en met Nieuwjaar stuurt hij je een mand vuurwerk.
Je weet, hoe ik vroeger dit bedrijf heb afgekeurd en het heb gecritiseerd.
Maar ik begin soms te voelen, dat het toch niet allemaal van buiten geleerde verkoperstactiek kan zijn, die je zo succèsvol doet optreden in de omgang met de distributeurs onzer dagelijkse levensbehoeften, want een groot deel er van ligt in je persoonlijke aanleg, in je aard. Als ik zo uit je begeleidend schrijven verneem, dat ook bij jullie in het klontongvak de onderlinge concurrentie sterk is; dat ook bij jullie reeds wordt gesproken van efficiency, een door de Amerikaan, die van mooie woorden en slogans houdt, uitgevonden benaming voor jachten en jagen; dat je helaas, geen vertrouwen hebt in je chef, die schijnt te beschikken over leven en dood van gehele gezinnen, dan kan ik me waarachtig voorstellen, dat je de onbenullige conversatie van een vers-geïmporteerde Chinees voor lief neemt, alsof hij was your long lost brother.
Wij allen hebben iets te koop en het is maar de vraag of datgene, wat wij te koop aanbieden, gewild is bij het publiek, dat verschijnt voor onze toonbank.
Zelfs de man, die zware arbeid verricht, heeft te ondervinden, dat de koper van zijn werkkracht terdege let op de prestaties zijner spieren. En toch is hij, naar mijn mening, nog een benijdenswaardig man. Want hij verkoopt immers slechts zijn fysieke kracht, terwijl zovelen van ons hun geestelijke kracht, hun overtuiging, hun ziel moeten verkopen.
De man, die des daags zijn handenarbeid verricht, kan filosoferen zoveel hij wil, en des avonds kan hij aan de biertafel de grootste wereldproblemen oplossen. Hij kan huiswaarts keren met de wetenschap, dat wellicht zijn ega hem achter de deur met een bezem opwacht, maar hij kan zich troosten met de nobele gedachte, dat la garde meurt, mais ne se rend pas en dat, naar het woord van Shakespeare, eens dwazen pijl is spoedig afgeschoten.
Maar wat zullen wij doen, die niets persoonlijks hebben aan te bieden, of wel, die slechts persoonlijke waarden bezitten, welke op de grote marktplaats des levens maar schaars worden gevraagd?
Wij zijn wel genoodzaakt het innig persoonlijke in ons te doden, of minstens het op de achtergrond te dringen, en in de plaats daarvan ter markt te verschijnen met een imitatie van ons eigen-Ik. En gelukkig mogen wij ons prijzen, als wij niet genoodzaakt worden ons zelve al te veel geweld aan te doen.
Als het slechts blijft, zoals in jouw geval, bij het gedurende enkele uren per dag afdalen naar het geestelijk niveau van een Chinese tokohouder, die uit is op koopjes, waarbij wij ten slotte ons eigen innerlijk onaangeroerd kunnen laten en wij o.a. nog interesse kunnen voelen voor een antiquarisch exemplaar van de complete werken van De Musset.
Maar, geloof me, mijn waarde klontong-vriend, er zijn nog erger dingen op de wereld. En dikwijls denk ik, wat dat doden van het innig persoonlijke betreft, aan Oscar Wilde, die een abnormaal mens geweest moet zijn, al was het alleen maar, omdat hij eens heeft beweerd, dat hij gelukkig kon zijn door de hele dag in een Parijs café te zitten met de gedichten van Baudelaire! Hij immers zegt in zijn Ballad of Reading Goal:
En dit is inderdaad wel een van de grootste smarten des levens, namelijk datgene, wat men liefheeft, in zichzelf te moeten doden en toch not to die, tòch te moeten voortleven!
Achttien
Een van de schoonste Kerstvertellingen van Charles Dickens, The Chimes, werd in Italië geschreven. In het gouden zonlicht van Zuidelijk Europa was de schrijver met zijn verbeelding niettemin in Engeland, zag hij voor zich de vrolijke haardvuren van zijn mistige vaderland, sloot hij de ogen om zich, te midden van de antieke paleizen van Venetië en Florence, de omtrekken van de oude kerk van Marylebone te binnen te brengen, zoals hij zich die herinnerde in het grijze, weemoedige licht van de scheidende winterdag.
Dat deze Kerstvertelling geen enkele zinsnede bevat, die ook maar enigszins zweemt naar het azuur van de Italiaanse hemel, naar de geur der cypressen, wijst er nog eens weder op, hoe Dickens een Noorderling was in hart en nieren. Hoe hij zelfs in het liefelijke Zuiden de ogen kon sluiten, om een niet minder liefelijke droom te dromen van mist, hagel en sneeuw, van wollen bouffantes en schoorsteenpijpen, van gebraden gans en hete rum!
Maar het is toch ook wel een bewijs voor de stelling, dat Kerstmis, de geest van Kerstmis, zoals die leeft in de harten van allen, die geboren zijn in de koele regionen der gematigde zone, zeer weinig uitstaande heeft met warme landen, zij het dan van tropisch of sub-tropisch klimaat.
Kerstmis is een van die specifiek oud-Europese feesten, die een combinatie zijn van Godsdienst en jolijt; een van die feesten waarbij de ziel, in overeenstemming met de tijdelijke rust in de natuur, tot zichzelf inkeerde; waarbij de mens, in kleinmoedig besef van zijn algehele afhankelijkheid van de onbegrepen natuurmacht, geneigd was alle geschillen tijdelijk te vergeten en met graagte de schone, idealistische gedachte aanvaarde van ‘Vrede op Aarde’.
Maar toch heb ik nooit de gedachte van mij kunnen afzetten, dat onze volstrekt niet onpraktisch aangelegde voorouders zich niet zo gemakkelijk zouden hebben overgegeven aan de geest van Kerstmis, de geest van goodwill to all men, als het hun niet zo bijzonder van pas ware gekomen in de stille wintertijd, waarin zij zaten bij hun knappend haardvuur in hun hermetisch gesloten woningen en met de wetenschap van de welgevulde provisiekelder voor ogen. Als niet Kerstmis toevallig ware samengegaan met besneeuwde velden en daken, met langzaam verticaal opkringelende rook in de stille, windloze winteratmosfeer, met de doodse stilte van de slapende natuur, slechts van tijd tot tijd onderbroken door het gekraak van een vallende dorre tak, het gekras van een hongerige bonte kraai.
En hier, in het Verre Oosten, waar men Kerstmis viert tussen altijd groene bomen en met de parelende transpiratie op het voorhoofd, lijkt het wel een beetje geforceerd.
Kerstmis in Indië is niet zeer verschillend van Pinksteren in Indië. De stemming ontbreekt en noch de Kerst-etalages in de grote winkels op Passar-Besar, noch de advertenties van Weinachts-stollen en Kerstkransen, noch het speciale Kerstprogramma in de bioscopen, noch de energieke pogingen van de verschillende verenigingen tot het scheppen van een kerst-illusie kunnen je doen vergeten, dat het toch eigenlijk alles maar make believe is, niet veel meer dan een armoedige imitatie van de werkelijkheid.
Als ik in mijn herinnering terugga, dan komen mij allerlei Kerstgetijden voor de geest. Kerstgetijden uit mijn prille kinderjaren zowel als uit mijn vlegeljaren. Kerstgetijden in volwassen staat doorgebracht, in overvloed soms, maar soms ook in drukkende armoede.
Toch zijn al die herinneringen min of meer omgeven door de nimbus van vrede en vriendschap, zij het dan, dat die slechts tijdelijk golden. Het was alsof de drijfriem van het leven althans voor die dagen op een losse schijf werd gelegd, waardoor de onverbiddelijk voortjagende levensmachine tot stilstand kwam en gelegenheid schonk tot verademing en rustige verpozing.
Mijn vroegste herinneringen aan Kerstmis gaan terug tot het koor van de oude gothische kerk van mijn geboorteplaats. Door de hoge boogvensters viel het grauwe licht van de winterdag op de kale, streng-Calvinistische muren, ontdaan van alle versierselen, die daar in kleuriger tijden mochten hebben geprijkt. De vloer was bedekt met grote, grijze grafzerken, volgebeiteld met lange opschriften in oud-Hollandse spelling en vermeldende de namen van vorige generaties, die daar begraven waren. Ook sommige van mijn eigen voorvaderen rustten daar.
Aan het einde van de hoge, holle, bijna niet te verwarmen zaal, was een podium tegen de muur gebouwd. In de muur een rechtopstaande, zwarte steen, met een
eindeloos lange necrologie, half in het Hollands, half in het Latijn, vermeldende de deugden en de godsvrucht van een eeuwen geleden gestorven predikant.
De onderste helft van de steen ging schuil onder het podium…
Op de verhevenheid staat een stokoude man in een lange, zwarte jas. Zijn magere handen rusten op de balustrade. Doelloos staren zijn halfblinde ogen in de ruimte, over de kinderhoofden heen, die op lage banken in de zaal zitten. Hun trappelende, ongedurige kindervoeten bonken op de gebeitelde grafstenen. Vanuit zijn tandeloze mond zendt de oude Zondagsschoolonderwijzer slechts gearticuleerde klanken de zaal in, tracht het Kerstverhaal te vertellen, onsamenhangend, onkinderlijk van expressie, met frasen aan een grote-mensenpreek ontleend.
Niemand luistert naar zijn zwakke murmelende stem. Tot hij plotseling een vraag richt aan een kleine jongen op de voorste rij:
‘En, wat brachten de wijzen uit het Oosten mee voor het Kindeke Jezus?’
‘Koekies en sukkela!’
Grote hilariteit onder het rumoerige auditorium, vruchteloos onderdrukt door de Zondagsschool-secondanten. Want in de kerk mocht je niet lachen! Maar ‘koekies en sukkela’ kregen we en ook gewoonlijk nog een mooi boekje, uitgegeven bij Gallenbach in Nijkerk, waarmee we straks opgetogen naar huis gingen.
En thuis, in de heerlijke intimiteit van het lamplicht, in de warme kamer, waar een geur hing van kaneel en sucade, daar wachtte ons het vriendelijke gezicht van moeder op haar vaste plaatsje en uit haar alles en allen omvattende genegenheid, zo gul en opgewekt, toverde zij ons een Kerstmis-avond, die nu nog tot de liefelijkste herinneringen van mijn kindertijd behoort en waarvan ik de overtuiging heb behouden, dat in die dagen de wereld beter was dan thans.
Maar ik vrees toch, dat dit geheel aan mijzelf ligt!
Een andere herinnering.
Een grote Hollandse stad, Rotterdam, een kleine twintig jaar geleden.
De grijze silhouet van de Delftse Poort is nauwelijks zichtbaar in de mist. Uit de grijze damp doemen van afstand tot afstand de grote, onbestemde lichtkringen op van de straatlantaarns. Achter de beslagen ruiten van de café’s is vaag het gewemel van mensen zichtbaar. Hier en daar, bij Suisse en bij Boneski, zijn Kerstversieringen aangebracht, grote rode papieren Kerstklokken tussen hulsttakken.
Thuis en op kantoor snort de kachel. De prijs van anthraciet is een gewichtig onderdeel van de dagelijkse gesprekken.
Het is stil in de stad. Men is uit logeren bij familie buiten of men heeft zelf logé’s. Alleen de verstokte, familieloze bonvivants, de type van iedere dag, zwerven unheimisch rond, verlaten en vereenzaamd. Het gezelschap is niet
compleet; zo velen immers zijn vertrokken naar onvermoede verwanten, waarvan het bestaan tot nu toe niet bekend was…
Wij worden stil en peinzen.
Thuis, op de eenzame kamer, is het niet uit te houden. Zelfs de meid van de hospita heeft vrij-af. Wij gaan dineren bij Boneski, een speciaal Kerstmisdiner, met zorg opgediend door Herman, het kleine Joodse kellnertje. Ook bij Boneski is het eenzaam en verlaten; slechts een paar soortgenoten spelen biljart en doen alsof er niets bijzonders in de lucht hing.
Totdat het Joodje ons op de gedachte brengt naar de mis te gaan luisteren in de Katholieke kerk op het Steiger.
Als wij om elf uur nog een wandeling maken over Blaak, Beursplein, Hoofdsteeg en Hoogstraat is er toch meer publiek. De mist is opgetrokken en het vriest. Een volle maan werpt haar koude stralen over de huizengevels en sneller stroomt ons jonge bloed in de prikkelende winteratmosfeer.
In de overvolle kerk volgen wij, als ‘ongelovigen’, de dienst met de gevoelens van mensen, die zich stellen op een standpunt van goodwill to all men, maar niet lang duurt het of wij zijn geheel ingepakt door de prachtige muziek en het waarlijk indrukwekkende van de ceremonie. Wij voelen ons één met de rest van de menigte en wachten…
Want als de klok twaalf slaat, ruist het orgel van het hoge koor en een prachtige bariton, Orelio, doet zich horen onder diepe stilte in het beroemde Noël van Adam:
En een golf van religieuze aandoening rolt over de menigte, ook over ons, die van verre staan. En als betere mensen staan wij straks weer in de koude nachtlucht, nog vol van die machtige boodschap van liefde en vergiffenis, die zoëven over onze hoofden weergalmde, nog vol van het diep metalen basgeluid (hoe lang reeds verstomd?), dat nog nagalmt in onze hoofden:
‘Noël! Noël! Voici le Rédempteur!’
Negentien
Als ‘t Oudejaarsavond was, had de huiskamer van grootvader en grootmoeder een feestelijk aanzien. Niet dat er iets bijzonders in de kamer was, iets dat afweek van datgene, wat daar gewoonlijk te zien was. Het zou niet mogelijk zijn geweest verandering te brengen in dit interieur zonder in conflict te komen met de meest innige huishoudelijke familietradities. Zoals de meubelen stonden en de platen aan de wand hingen in mijn prille kindertijd, zo hingen ze nog
precies in de gulden dagen, toen ik op voorjaarsavonden met sweet seventeen gearmd langs een donker wegje liep, zo hingen ze nog, toen grootvader, als de laatste van beiden, op het dorpskerkhof was ter aarde besteld.
Voor de brede schoorsteen, waarom heen zich vooral des winters het huiselijk leven groepeerde, prijkte in diepzwarte glorie de ouderwetse halvemaankachel, die ver in de kamer naar voren stond en haar rook afvoerde door een genoegelijke wijde elleboogpijp in de schouw.
Grootvader zat in zijn brede leunstoel als naar gewoonte dicht bij de kachel. Hij was grijs, zo lang als ik mij hem kan herinneren. Hij kamde zijn haar in de ouderwetse trant, namelijk met een naad op het achterhoofd en horizontaal langs de oren naar voren gestreken, waar het dan met een krul eindigde. Het was, geloof ik, een soort van kunstmatige krul. Hij droeg een jas met brede revers en een zwarte stropdas, waaruit de punten van zijn overhemd naar boven staken. Hij zag er zodoende uit als de mannenportretten uit 1860, zonder de gebruikelijke bakkebaarden en iets ouder.
Grootvader leefde tegen een achtergrond van rookmaterialen, kranten en boeken. In zijn onmiddellijke nabijheid, op de schoorsteenlijst, stond zijn houten tabakspot, naast een soort beker, waarin zich lucifers bevonden, halve zwavelstokjes, waarvoor grootvader een bijzondere voorkeur scheen te hebben en die hij speciaal ging kopen in een antiek winkeltje in de buurt. De lucifers veroorzaakten een aangename prikkeling in de neusgaten, als zij werden afgestreken of ook wel aan de roodgloeiende pot van de kachel werden aangestoken, tot grote verontwaardiging van grootmoeder, die een echt-Hollandse hekel had aan vlekken op een gepoetst vlak, hetzij dan dat dit vlak behoorde tot de ‘chiffonnière’, tot de geelkoperen thee-emmer met dito ketel of tot de meergemelde halvemaankachel.
Aan de wand hingen familieportretten. Konterfeitsels van mannen in ‘vadermoorders’ van het model, zoals opa ze zelf nog wel droeg, die zaten in stoelen met ongemakkelijk uitziende versieringen van snijwerk en broeierig aandoende trijpen zittingen. Op de achtergrond was gewoonlijk een soort van gordijn zichtbaar. Dames uit dezelfde periode met gladde en nauwsluitende corsages en rokken met ontelbare plooien. Sommigen van deze geportretteerden leefden nog en waren van tijd tot tijd in natura zichtbaar en niets verbaasde mij meer dan de ontdekking van de enorme verandering, die de tweede vijfentwintig jaar van een mensenleven in het uiterlijk van die mens teweegbrengt!
Ook hingen er zes gravures in donkerglanzende lijsten, voorstellende gezichten aan de Rijn. Op één er van zag men de ‘muizentoren’ bij Hameln en daaraan was de schoonste vertelling verbonden van grootvaders repertoire. En het repertoire was uitgebreid!
Een Friese klok, een van grootmoeders bruidscadeau’s, tikte aan de wand in langzaam tempo, en werd iedere avond zorgvuldig opgewonden door groot-
vader, nadat hij eerst het slaan van de dorpsklok had afgewacht, om te controleren of zij wel de juiste tijd aanwees. De klok was een onderdeel van grootvaders leven.
Naast de klok hing de scheurkalender Het Mosterdzaadje. Iedere avond trok grootvader er plichtmatig een blaadje af, zette, terwijl hij zijn ogen toekneep, zijn bril op, ging aan de tafel zitten onder de lamp en las tot stichting van grootmoeder luidop het miniatuurpreekje, dat altijd aan de voorkant van elk blaadje stond.
Grootvader las het soms met iets spottends in zijn stem. Want grootvader was een libertijn! Hij was een Thorbeckiaan, die ‘de fusie van ’48’ van nabij en met enthousiasme had meegemaakt. En op theologisch gebied dweepte hij met Allard Pierson en anderen, altemaal personen, die door grootmoeder als afgezanten der hel werden beschouwd, van wie zij gruwde… Brr! Zij hield zich aan de ware orthodoxie, zoals zij zei, maar tot een verklaring daarvan kwam zij nooit en op grootvaders strikvragen gaf zij ontwijkende antwoorden of gooide het gesprek over een andere boeg, zoals grootvader, die beurtschipper was geweest, het noemde. Hij ontleende zijn beelden gaarne aan de navigatie.
De theologische debatten dezer oude mensjes culmineerden ieder jaar weer opnieuw in de vraag of grootvader grootmoeder zou vergezellen naar de Oudejaarsavondpreek. Grootvader sputterde ieder jaar weer tegen, maar grootmoeder zou de preek voor geen goud gemist hebben. Met vrouwelijke gehechtheid aan uiterlijke vormen verdiepte zij zich nooit in de zin en het wezen van een plechtigheid, doch bezag die alleen vanuit een sociaal oogpunt. Een oudejaarsavondpreek was voor grootmoeder iets als een hofbal voor een kamerheer van Hare Majesteit.
Grootvader hield niet van die gelegenheidspreken en het was koud in de kerk. De lucht van de stoven deed hem hoesten. De banken hadden te weinig overeenkomst met een Morris-chair en hij had altijd pijn in zijn rug als hij thuiskwam. Ook zou de dominee natuurlijk weer laten zingen van:
en, zei grootvader met nadruk, hij hield niet van die treurwilgpoëzie van Rhijnvis Feith, wel wetende, dat grootmoeder daarop vlam zou vatten, al wist zij niet, wie Rhijnvis Feith was.
Tenslotte gingen zij dan toch maar (grootvader had innerlijk de gehele dag niet anders gewenst!) en als zij terugkwamen, verklaarde de onverbeterlijke oude heer met een grappige trek om zijn mondhoeken, dat Rhijnvis Feith er inderdaad aan te pas was gekomen, maar dat er toch ook nog een degelijke, ouderwetse psalm was gezongen, waarmee ‘de orthodoxie’ tenslotte weer had gezegevierd.
Grootmoeder, die zich bij deze dubbelzinnigheden weer op gevaarlijk terrein gevoelde, leidde de aandacht af door te verklaren, dat het ‘een lief kerkje met mensen’ was geweest, waarop natuurlijk grootvader onmiddellijk reparteerde, dat het nochtans de vraag bleef of het ook ‘een kerkje met lieve mensen’ was geweest!…
Waarom grootmoeder van verder debat wijselijk afzag en zich verder occupeerde met de punchketel en de oblieën. Zij was met haar geweten en met de wereld in het reine, vond zij. Zij was, zei grootvader, ‘als een nonnetje na de biecht’.
En terwijl grootvader de klok opwond, in de Enkhuizer-almanak keek om te weten hoe laat het ‘hoog water’ zou zijn en nog eens naar buiten ging om te kijken hoe de wind was (ook aan de wal leefde grootvader, alsof hij zich aan boord van een schip bevond) kwam mijn moeder al aan, onmiddellijk gevolgd door mijn vader, die er voor die avond zijn zaken aangaf, en in de kamer kwam een feestelijke atmosfeer.
Uit een van de laden van de ‘chiffonnière’ kwamen appelen, die een heerlijke geur verspreidden; kastanjes, die grootvader straks te mijnen gerieve en tot mijn groot vermaak zou poffen op een van de gepoetste vlakken van grootmoeders halvemaankachel.
Andere ooms en tantes, neven en nichten, kwamen het feest opluisteren met hun door grootvader over het algemeen sceptisch aanvaarde tegenwoordigheid en feestbijdragen. Stil wees hij mij een plaatsje in een hoekje naast zijn leunstoel, waar hij gelegenheid zou hebben mij in ‘t geniep van alles een dubbele portie toe te stoppen. En veel meer warme punch kreeg ik dan voor een ‘hangoor’ van mijn leeftijd goed was, alles onder het grootvaderlijke voorwendsel, dat het Oudejaarsavond was en dat flinke kerels op zo’n avond altijd met een ‘snee in hun oor’ naar bed gingen…
Verontwaardiging van grootmoeder, gesecondeerd door de zure tantes, en een geanimeerd debat over de voordelen van de orthodoxe opvoeding in tegenstelling met de libertijnse, waarbij grootvader zich natuurlijk schitterend weerde met de nodige paradoxen.
Tot het eindelijk twaalf uur was en men de gebruikelijke wensen uitsprak, meer of minder oprecht gemeend, al naar mate de verstandhouding in het afgelopen jaar meer of minder bevredigend was geweest.
Als grootvader tenslotte aankondigde, dat hij ‘naar kooi’ ging, was dat het sein van opbreken en ging men uiteen.
Grootvader overleefde grootmoeder drie jaar. Drie jaar heeft hij nog geleefd in het oude huisje, heeft hij nog gezeten bij de schoorsteen met zijn pijpen en zijn lectuur, heeft hij nog in eenzaamheid gedoezeld aan de eigen uittrektafel, die getuige was geweest van zoveel vreugde en vrolijkheid, maar ook van zoveel leed.
Hij was de laatste drie jaar niet meer de oude. Veel stiller en lang niet zo vrolijk meer. Hij miste ‘de orthodoxie’ in zijn leven, zoals hij mij soms schreef in zijn moeizaam geschreven brieven, waarvan de lettervormen nog zweemden naar de veren pen, waarmee hij in zijn jeugd de schrijfkunst had vermeesterd. Want ik was ver van hem verwijderd in die laatste jaren en woonde in Rotterdam, de stad, die grootvader op zijn duimpje gekend had, dank zij zijn beurtschipperschap van lange jaren. Hij kende de straat, waar ik woonde, hij kende het huis en hij kende zelfs mijn hospita, met wie hij in een soort van briefwisseling stond. De briefwisseling was hoogst komisch en het was juist naar aanleiding van een dier brieven, dat ik grootvader het laatst heb zien lachen, met die aanstekelijke lach van de in het leven verstarde grijsaard, waarbij de trekken van het gezicht bijna niet veranderen en alles zich concentreert in de ogen.
De brief had betrekking op gebeurtenissen, die zich op een Oudejaarsavond hadden afgespeeld en luidde als volgt:
Geachte Heer,
De reden van mijn schreiven is deze. U kleinzoon heeft met ouwejaar weer zeer onhebbelijk gehandeld in allen opzichten en met zen vrinden op de kamer te keer gegaan dat de heele straat er van geschandeliseerd was. De buuren hadden er last van en ze hebben de inktpot op tafel om laten vallen. Dus de boel is bedorven een mooi handwerkkleed en het tafelkleed. En smorges heeft hij tegen mijn opgespeeld omreden ik schavergoeding vroeg en dan nog 70 cent van de kolen. Ik heb je allang in de gaten zecht hij tegen mijn. Nou wou ik weten met wat? Vind u zulken woorden niet erg onhebbelek? Nu is hij naar een ander pension gegaan en ik dank de goeje got dat hij bij mijn weg is. Er is een portret van een oude dame noch bij mijn, dat zalikusturen met de schipper…
Grootvader was toen 84 jaar en toen hij mij met Pasen van dat jaar de brief liet lezen, lachte hij nog even zijn oude lach. De dame was te orthodox, zei hij. Maar het was het ware niet meer met opa, dat zag ik wel, en diezelfde zomer werd ik plotseling thuisgeroepen om bij hem te komen. Hij was ziek en de volgende Oudejaarsavond heeft hij niet meer beleefd…
Drieëntwintig
De heer Henri van Wermeskerken heeft ons enige tijd geleden in De Indische Courant een schets gegeven van ‘mondain Rotterdam’, zoals zijn verbaasde en bewonderende ogen het aanschouwden in 1926. Als ik zijn beschrijving lees, wordt het mij vreemd te moede en het schijnt mij toe, dat er van het oude Rotterdam niets meer over is. Toch kan dit onmogelijk juist zijn; het oude Rotterdam
moet bestaan. Het is alleen maar op de achtergrond gedrongen door het lawaaierige na-oorlogse leven, door het valse en drukdoende geschetter van een klasse van mensen, die twintig jaar geleden wellicht nog achter hun toonbank stonden of in hun kruierij werkten. En die men dus zou kunnen beschouwen als de parvenu’s van het nachtleven. Geen wonder, dat het geheel wat druk en schetterig aandoet!
Uit het vlotte verhaal van de heer Van Wermeskerken moet ik verder opmaken, dat er ook in de ‘deftige kringen’ van de Maasstad grote veranderingen hebben plaatsgegrepen. Het schijnt, dat de Meesen en de Hudigs, de Hobokens en de Veders, de Moensen, de Chabots en de Van Vollenhovens zich niet meer opsluiten in hun huizen aan de Westersingel of in de Parklaan, die huizen, die toch nooit het innig eerwaardige, het trots alles eerbiedafdwingende van de Amsterdamse patriciërshuizen bezaten. Het schijnt, dat deze oude autocraten dan wel hun jongere en naar ik hoop plooibaarder nakomelingen van ‘oudtliberaelen’ stam tot de ontdekking zijn gekomen, dat de wereld ruim is en wijd en dat men zichzelf tekort doet met al die hoog-toegeknoopte deftigheid, die zich hooghartig en vereenzaamd afzijdig houdt in stille, warme binnenkamers of in saaie, exclusieve clubs, waar de geest van de Nieuwe Rotterdammer in zijn meest conservatieve dagen rondwaart en waar de meubels en de tapijten even oud zijn als de Maasbrug en het standbeeld van Tollens.
De heer Van Wermeskerken verheugt zich over deze ontwaking uit een zo langdurige slaap en vertelt ons van de grote ‘dancing’ La Gaîté, waar een mondain publiek zich avond aan avond ‘blij uitleeft in gezonden, lenig en jonghoudenden dans op stille, weeke Jazzmuziek, die meesleept’.
En hij herinnert daarnaast aan het Rotterdam van een tien of vijftien jaar terug, met een Hoogstraat, die om elf uur ‘s avonds niets belangrijkers bood dan een haastig stappende voorbijganger met een kaasbolletje van drie modes ten achter en een eenzame juffrouw met een cape en een kapothoedje. Verder nog wat kleedjeskloppende dienstmeisjes en een fiacre in draf. En de heer Van Wermeskerken blijkt vol bewondering voor het hedendaagse Rotterdam en vergeet blijkbaar geheel, dat hij twintig jaar geleden in diezelfde stad toch ook jong en gelukkig (en soms natuurlijk ‘zum Tode betrübt’) is geweest, zoals zovelen van zijn tijdgenoten.
Want het moge waar zijn, dat het leven destijds simpeler was, dat we ons hadden tevreden te stellen met geringere geneugten dan die van thans, toch schijnt het mij toe, dat wij het geheim van ‘la vie de Bohême’ vrij wat dichter wisten te benaderen, ook in publieke gelegenheden, dan tegenwoordig. Het schijnt mij toe, dat wij met geringere middelen veel meer bereikten en dat het toenmalige leven en zijn karakteristieke uitingen meer invloed oefenden op de vorming van onze geest en van ons gemoed dan het ronzebonzende jazzbestaan van tegenwoordig, waarbij men nauwelijks tot adem komt en meditatie is buitengesloten.
Als ik denk aan het Rotterdam van twintig jaar terug, dan denk ik aan een oud liedje van Béranger, waarin de dichter zijn gewaarwordingen beschrijft bij het terugzien van het zolderkamertje, waar hij op twintigjarige leeftijd heeft geleden en gestreden, gelukkig is geweest en getreurd heeft, waar hij heeft ‘geliebt und gelebt’.
Zonder nu te willen beweren, dat het Rotterdam van die tijd een soort van klein Parijs was met een miniatuur Quartier Latin, hetgeen natuurlijk in flagrante strijd met de waarheid zou zijn, is het mij toch mogelijk met hetzelfde genoegen en met dezelfde weemoed terug te denken aan een ‘grenier’ in het oude stadsdeel, waar ik met vrienden, even jong en even enthousiast als ik toen was, ‘de wereld braveerde’ met inbegrip van de zich daarop bevindende dwazen en wijzen.
Door de dakgoot kon ik desgewenst op bezoek gaan bij mijn buurman, met wie ik samen deed waar het dassen, boorden en schoenen betrof niet alleen, maar met wie ik ook botje bij botje legde als het er op aan kwam uit te maken of wij de avond thuis zouden doorbrengen, dan wel of wij ons zouden storten in een of ander onberekenbaar avontuur, zoals het Lot het ons zou toevoeren. Want het gehele oude stadsgedeelte, met inbegrip van de ‘Polder’, was ons operatieterrein, dat wij kenden tot in zijn kleinste uithoeken met al zijn aparte typen en dikwijls zonderlinge gelegenheden en waar het romantische leven onzer onbezorgde jeugd zich dag aan dag afspeelde in onveigetelijke, nu met weemoed herdachte tafereeltjes.
Neen, er bestond nog geen jazz. Zelfs de cake-walk kenden we nog slechts bij geruchte. We kenden ‘Alexander’s Ragtime Band’, d.w.z. de melodie en de woorden en we vonden het wel origineel, zonder te beseffen, dat dit feitelijk het begin zou zijn van een rage, die de gehele wereld zou overmeesteren en alles wat tot nu toe schoon en liefelijk was geweest, zou verdringen. We kenden ‘The Swanee River’ en ‘My old Kentucky Home’, onschuldige voorboden van een overstelpende stroom van Amerikaanse ‘nigger-songs’, waaruit langzamerhand de onvolprezen jazz zou geboren worden.
Strauss en Leo Fall componeerden hun door het huidige geslacht totaal vergeten
walsen; Speenhoff dichtte zijn beste liedjes (en zong ze ons persoonlijk voor in zijn beste stijl); Pisuisse trok met zijn vriend Blokzijl het land door als straatzanger; Brasse schreef zijn ‘Boefje’, Willem Schürmann zijn ‘Berkelmans’. Heijermans kwam met zijn allerbeste stukken en zijn nooit geëvenaarde schetsjes op zaterdagavond in De Telegraaf, Royaards en Verkade waren jong en begingen artistieke heldendaden. De Wereldbibliotheek ontstond. De Koo redigeerde De Groene en Tak sprak zich uit in zijn Kroniek. Op het gebied van de letteren was zoveel moois, zowel uit Holland als uit Vlaanderen, dat we het met de beste wil niet konden bijhouden.
Het buitenland was rustig en betrouwbaar. De buitenlandse weekbladen hadden een vaste stijl, een eigen genre, en aan politiek werd weinig gedaan. Zelfs Simplicissimus was zuiver artistiek en vrij van bitterheid en misschien kwamen uit Wenen wel de mooiste dingen. We hadden tijd voor dit alles en in onze ‘grenier’ genoten we, met in de zomer door het open venster het uitzicht op Holland’s blauwe luchten van Adema van Scheltema’s frisse gedichten…
Wat nu de kleedjeskloppende dienstmeisjes betreft, ook daaronder scholen verwante zielen. En onder de winkelmeisjes en de toen nog vrij zeldzame kantoorjuffies eveneens. Menig afspraakje ‘bij de kiosk’ of ‘onder de klok’ hebben we gemaakt, dat eindigde in een prieel aan de Bergweg of, als ‘t winter was, in het Casino van Soesman of ook wel in een of ander klein cafétje, waar de zaal door een groen gordijn in tweeën was verdeeld… U kent ze wel, die genoegelijke terrasjes, waar de tafeltjes en stoelen staan tussen palmboompjes in houten tonnen, en waar de verlichting zeer primitief is!
Maar enkelen ook, ‘the best of all friends’, bestegen soms de trappen van onze vierde étage, zo hoog in de lucht, zo dicht bij de sterren en zo ver verheven boven het rumoer van de grote stad. En ik citeer nog eens Béranger:
Wij verdienden weinig, maar men deed veel met een gulden. En ik vraag me af, wat jongelui in onze positie tegenwoordig doen daar in Rotterdam. Zouden ze allemaal naar de ‘dancing’ La Gaîté gaan of zouden ze hun artistieke dorst lessen aan een film van Douglas Fairbanks of Pola Negri? Als ik het verhaal van de heer Van Wermeskerken lees, dan zinkt mij de moed in de schoenen en
mijn chronisch verlangen naar die oude plaatsen tracht ik te onderdrukken, uit vrees te zullen bezwijken onder de deceptie als dat verlangen eens zou worden vervuld. Als ik de ‘dancing’ La Gaîte aanschouwde en al de andere ‘dancings’ en Tuschinsky-paleizen, die er ongetwijfeld zijn bijgekomen, dan vrees ik, dat ik met de psalmist zou uitroepen:
Ik gun die arme Rotterdammers best him pretje. Zij hebben zichzelf en hun families lang genoeg gespeend van veel, wat binnen hun bereik lag, maar voor de appreciatie waarvan zij de gaven misten. Ik vind het alleen maar jammer, dat zij pas ontwaakten uit hun lethargie, toen de saxophoon, en hoe die moderne snurk- en bulk-instrumenten meer mogen heten, hen wakker trommelden en toeterden. Zij hebben een goede beurt laten voorbijgaan, want er was vroeger in hun stad ook veel te genieten, zij het op eenvoudiger en minder kostbare wijze.
Zevenentwintig
Met lichte verbazing staar ik naar het nummer boven deze ‘Bespiegeling’.
Is er dan inderdaad een periode van zesentwintig weken geweest, waarin het mij mogelijk was de rust en de kalmte te vinden om iedere zaterdagavond op deze plaats te compareren met een meer of minder dragelijk opstel? De man, die slaagde in deze toer, lijkt mij een ander dan mijn tegenwoordige zelf. En hij lijkt mij bovendien een benijdenswaardige sterveling.
Voor het eerst sedert twee maanden (zo lijkt het mij althans toe), geniet ik van een rustige zondagmorgen. Er is gisteravond geen vergadering geweest, die mij deed wanhopen aan de wereld en de mensen en die mij de volgende morgen een gevoel van gekookt-zijn bezorgde. Er is geen enkele week-ender, die mij in beslag kan nemen voor een séance onder het afdak bij Hellendoorn. Er is geen ‘toean tamoe’, die mij de eer van zijn bezoek waardig keurt en mij vergast op het relaas van zijn verschillende grieven tegen zijn werkgever, zijn collega’s, zijn partij- en geloofsgenoten, zijn vrouw, de belasting-autoriteiten, de communisten, de socialisten, jhr. De Graeff, dr. Soetomo, hadji Salim, de heer Zentgraaff of de maatschappij in het algemeen en die tenslotte toch eindigt met zich slaafs neer te leggen bij en zich te onderwerpen aan al deze machten en
invloeden, waarvan zijn kleine levensgangetje slechts het miserabele resultaat is.
Het is een rustige zondagmorgen. Wel niet zo rustig als een zondagmorgen in een Hollands dorpje, maar toch: een rustige zondagmorgen, voorzover zondagmorgens in Indië rustig kunnen zijn.
Er is een man geweest, die de meubels wilde politoeren. Er is een bloemenverkoper geweest, een rottan-vlechter, een ‘Tjina-klontong’, drie bedelaars, een ambulante schoenmaker, een opkoopster van ledige flessen en blikken, een koekventer, een houtskoolhandelaar, een kreefabrikant, een bloempottenbakker, een graszodenlegger en ook nog een sollicitant naar de vacerende betrekking van toekang-kebon. Het schijnt, dat al deze lieden speciaal de rustdag der Christenen uitkiezen voor de intensieve uitoefening van him verschillende ambachten en beroepen.
De telefoon is tweemaal gegaan: de eerste keer was het een verkeerde aansluiting en de tweede keer was het iemand, die om een onderhoud verzocht. U weet, hoe dat hier in Indië gaat; u kent de plechtige en officiële manier, waarop de lieden u hier om een onderhoud kunnen verzoeken, zonder ook maar in ‘t minst uit te laten, wat zij eigenlijk wensen. Zij bejegenen u, alsof gij de minister van koloniën in hoogsteigen persoon waart, en als zij tegenover u zitten, dan blijkt, dat zij geld willen lenen of uw voorspraak wensen voor een baantje. Het tweede telefoongesprek heb ik dan ook af laten poeieren door mijn oudste dochter, die zeven jaar is en die alsmaar herhaalde, op de meest beminnelijke manier ter wereld: ‘Pappa is niet thui-uis! Pappa is niet thui-uis!’ Ik had het zelf niet beter kunnen doen.
De baby heeft tweemaal geslapen en is ook tweemaal wakker geworden.
(Hoe is’t gos-mogelijk, zult u zeggen!) Tussen de slaapjes in heeft ze haar morgenbad genoten en het ging niet bepaald muisstil. De rest van de kinderschaar heeft zich onledig gehouden met diverse kinderlijke amusementen, als daar zijn het spelen van zweefmolentje op het ijzeren hek bij de ingang van het erf, het onder luid gegier ronddraven met een stuk blik aan een touw, het vervaardigen van papieren mutsen, die een Indiaanse hoofdtooi schijnen te moeten voorstellen, tenminste te oordelen naar de woeste dansen, gepaard met gehuil, die er op volgen. Alles tezamen een rustige zondagmorgen, zoals de geduldige lezer zal opmerken.
Mijn hoofd is wat vaag.
Ik heb een vermoeden, dat een vacantie in de bergen mij goed zou doen. Maar dan, hoe egoïstisch het ook moge lijken, zònder de kinderen en alleen met mijn vrouw. En niet in een hotel met andere mensen, die ik ook op Soerabaja telkens tegenkom en die zich aan me vastklampen en het me kwalijk nemen, als ik hen ontwijk en weiger de vierde man te zijn aan hun bridge-partijtje.
Alles welbeschouwd, kan ik nog maar het beste thuisblijven. De genoegens van
berghotels zijn ook slechts denkbeeldig. En als ik dan eens de deur op slot doe en ik knip de draden van de telefoon kapot?
Sedert vanmorgen acht uur zit ik hier in ‘mijn kantoor’, zoals men in Indië de kamer noemt, waar de schrijftafel staat, ook al schrijft men er nooit anders dan een bonnetje voor de toko. Mijn boekenkast staat open en ik heb me een poos geamuseerd met het bestaren van de ruggen der boeken.
Tenslotte ben ik geëindigd met het ter hand nemen van een oude Bijbel, gehavend en verfomfaaid (mijn moeder kreeg hem op haar achttiende jaar na haar bevestiging als lidmaat van de president-ouderling) en ik ben gaan zoeken naar de beroemde tekst in Jesaja van ‘het gekrookte riet’, dat niet zal verbroken worden, en ‘de rookende vlaswiek’, die niet zal worden uitgeblust. Ik heb de tekst gevonden en Jesaja heeft mij verder geboeid. Zijn taal is niet alleen profetisch, doch ook dichterlijk. Hij was een waarachtig dichter, maar zijn profetieën zijn bij mijn weten nog niet in vervulling gegaan.
Vol is het boek Jesaja van de profetieën ener schone toekomst, waarin God, de Heer, de komst voorspelt van ‘zijn knecht, die het recht op aarde zal bestellen en naar wiens leer de eilanden zullen wachten’. En in het elfde hoofdstuk las ik het weer, de welbekende profetie, van de wolf, die met het lam zal verkeren, de luipaard, die bij de geitenbok zal neerliggen. ‘Het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven.’
Welk een idylle, in het aangezicht der feiten!
De exploratie van een boekenkast heeft altijd iets avontuurlijks en als men zich laat gaan bij het snuffelen in de aanwezige delen en deeltjes, ontdekt men langzamerhand verband tussen de verschillende auteurs. Soms, omdat zij elkanders werk bevestigen en aanvullen, soms ook, omdat zij met elkaar in tegenspraak zijn.
Niet ver van de Bijbel vond ik een oude franse bloemlezing en op één der vergeelde pagina’s trok ik een brief aan van Madame de Maintenon aan ‘Madame la Duchesse de Bourgogne’.
Wie ‘Madame la Duchesse de Bourgogne’ was, kan ons voor het ogenblik koud laten. Zij was vermoedelijk een dame, die behoefte had aam goede raad. En daarvoor had zij zich in ieder geval gewend tot iemand, die wel in staat was, haar zulke raad te geven. Want Madame de Maintenon, die in de geschiedenis over het algemeen staat aangetekend met een zwarte kool als intrigante en vol van berekening, bezat zeer zeker voldoende levenservaring om anderen, die daarmee minder goed bedeeld waren, van advies te dienen op hun duister levenspad.
Het schijnt, dat Madame de Maintenon, die leefde aan het perfide hof van Lodewijk de Veertiende, niettegenstaande haar doorkneedheid in teologische vraagstukken, twijfelde aan de profetieën van Jesaja. Zij schrijft o.m.:
Hoop niet op een volmaakt geluk: het bestaat niet op aarde; en àls het bestaat, dan zeker niet aan het hof.
Spreek, schrijf, handel, alsof gij bij dat alles duizend getuigen hadt; houdt er rekening mee, dat vroeg of laat alles bekend raakt: schrijven is zeer gevaarlijk. Vertrouw aan niemand iets toe, dat u schade kan berokkenen, als het bekend mocht raken. Bedenk, dat de best bewaarde geheimen slechts bewaard blijven voor een zekere tijd…
Onderdruk zoveel in uw vermogen ligt ijdelheid, onbescheidenheid en overdadige weelde, maar meer nog achterklap, laster en beledigende spot.
Laat u niet overheersen door uw innerlijke gevoelens: men heeft altijd het oog op u gericht. Wees uiterlijk steeds kalm, gelijkmatig van humeur en médiocrement gai. (Opgewekt dus, zonder uw neutraliteit te verliezen. Het Engelse happy all the time, de toonbank-glimlach, de opgewektheid van de commis voyageur.)
Wees op uw hoede tegen het uiten van teveel geest. Teveel geest vernedert hen, die van geest ontbloot zijn. Uw geestigheid zal u gehaat maken bij de grote meerderheid en wellicht tengevolge hebben, dat gij wordt misverstaan door verstandige personen.
Het verwondert mij niet, dat Madame de Maintenon in haar omstandigheden en omgeving, dergelijke raadgevingen verstrekte aan jeugdige duchesses. Maar wel treft het mij, dat een ‘bloemlezer’ voor de jeugd nog in de negentiende eeuw deze trieste wereldwijsheid meende te moeten opnemen in zijn verzameling van literatuurbloempjes.
Madame de Maintenon leefde aan het hof; de profeet Jesaja leefde waarschijnlijk als een asceet in een kluis.
Mijn verlangen gaat uit naar het leven van de profeet, maar de wereld heeft mij in haar greep, en ik zal mijn pak moeten dragen, zolang het mij wordt opgelegd. Ook acht ik het niet teveel gevergd van het Lot, mij dit ‘pak’ op te leggen. Soms, op rustige zondagmorgens, is het een liefelijk en licht pak. Maar daar zijn de maandag en de andere dagen der week, als wanneer ik wanhoop aan de profetieën van Jesaja en mij gedwongen zie de raadgevingen van Madame de Maintenon in praktijk te brengen, omdat haar levensbeschouwing nu eenmaal gehuldigd wordt door vele personen, die ik dikwijls ontmoet. Een ieder gedraagt zich immers, alsof hij zich bevond tussen een troep verscheurende dieren in plaats van tussen mensen, schepselen Gods en Zijn evenbeeld.
Want de ideeën van Madame de Maintenon zijn de overheersende ideeën van onze tijd, inzonderheid, naar het mij voorkomt, van de Indische maatschappij. Men noemt dat thans ‘politiek zijn’! Tot hem, die deze ideeën niet in praktijk brengt, zegt men: ‘Je bent een aardige kerel en een beste kerel, maar je bent
niet politiek’. En men laat zo’n man vallen, zoals een boer een hete aardappel laat vallen. They drop him like a hot potatoe!
Wie hier idealistisch is, wie eerlijk voor zijn mening uitkomt, wie in zijn medemensen vertrouwen stelt en met hen wil spreken als broeders, wie denkt, dat zijn medemensen het recht zullen willen zien en niets einders dan het recht, hij zal zich diep bedrogen vinden in zijn eigen soortgenoten. Zij gaan wellicht wekelijks ter kerke, maar zij geloven reeds lang niet meer aan de profetieën van Jesaja. En liever dan, als Jesaja, in een kluis te gaan leven, passen zij, als Madame de Maintenon, de leer van de hoveling toe. Zij zijn ‘politiek’.
Vroege journalistiek van W. Walraven
In 1926 en ’27 schreef Walraven een reeks van 29 feuilletons over uiteenlopende onderwerpen die hij ‘Bespiegelingen’ noemde. De feuilletons die in dit nummer zijn opgenomen, zijn een keus uit deze reeks.
In 1928 droogt de bron van deze Bespiegelingen op, want dan is Walraven volop bezig met zijn werk voor de Suikerbond, en met het schrijven van artikelen voor het Orgaan van die bond. In 1929 begint hij weer met een reeks ‘Overpeinzingen van een Forens’. Hij woonde destijds in Lawang, terwijl zijn werk in Soerabaia lag.
BESPIEGELINGEN XI
De Indische Courant No. 39, 30 oktober 1926, zaterdag. |
BESPIEGELINGEN XII
De Indische Courant No. 51, 13 november 1926, zaterdag. |
BESPIEGELINGEN XIII
De Indische Courant No. 57, 20 november 1926, zaterdag. Hier vinden wij een brief aan broer Jaap die niet in het Brievenboek kon worden opgenomen, omdat het origineel is verdwenen. |
BESPIEGELINGEN XVII
De Indische Courant No. 81, 18 december 1926, zaterdag. De ‘sobat’ die in deze brief wordt toegesproken is vermoedelijk Walravens soldatenvriend J.F. de Wolf(f). |
BESPIEGELINGEN XVIII
De Indische Courant No. 86, 24 december 1926, vrijdag. |
BESPIEGELINGEN XIX
De Indische Courant No. 91, 31 december 1926, vrijdag. |
BESPIEGELINGEN XXIII
De Indische Courant No. 115, 29 januari 1927, zaterdag. |
BESPIEGELINGEN XXVII
De Indische Courant No. 205, 21 mei 1927, zaterdag. |