[Tirade januari 1967]
Mijn vader, de bodemloze put en de wijnkan
W. Walraven Jr.
De schrijver van de hierondervolgende fragmenten uit een groter geheel is Wim Walraven jr., zoon van de briefschrijver en journalist W. Walraven. Hij werd op 8 juni 1922 geboren op de suikerfabriek Majong in Midden-Java (zie blz. 99 van Walravens ‘Brieven aan Familie en Vrienden’).
Hij leerde als eerste taal het Maleis zoals dat toen door baboes en andere Indonesische bedienden gesproken werd in het huis van een Europeaan. Zoals de meeste kinderen ging hij op zijn zesde jaar naar de Lagere School, waar hij de eerste jaren veel succes had, vooral met het onthouden van versjes en verhaaltjes. Zijn vader vertelt met trots dat zijn jonge zoon het verhaal van Saïdjah en Adinda uit de Max Havelaar woordelijk kon opzeggen: ‘Pappa kende dat verhaal, dus Wim ook. Hij moet toen heel veel van mij gehouden hebben.’
Gaandeweg openbaarde zich ook bij Wim de ‘vloek der Walravens’, nl. het stotteren, waardoor de kleine Wim grote moeilijkheden ondervond in de omgang met de ‘Indische onderwijsmirakelen’ die hem les moesten geven, maar die hem steeds meer links lieten liggen, omdat hij niet vlug genoeg antwoord kon geven. Zo vereenzaamde Wim. Hij bracht het op de Lagere School niet verder dan tot en met de vijfde klas. Daarna is hij nog korte tijd op een Ambachtsschool geweest en daarmee was zijn ‘schoolopleiding’ afgesloten. Contact met de buitenwereld kon hij nog best onderhouden door het werk van zijn handen. Als opgroeiende jongeman heeft hij jaren gewerkt als hulpmonteur in verschillende garages en ook op een vliegveld in de buurt van Malang; na de oorlog nog korte tijd in Bandung. Toen hij omstreeks 1950 in Nederland kwam, volgde hij een omscholingscursus tot lasser. Daarna emigreerde hij met zijn vrouw en twee kinderen naar Amerika en hij woont nu sinds jaren in Californië. Het lijkt een wonderlijke zaak dat iemand met zo weinig formele scholing in staat blijkt een zo leesbaar en springlevend verhaal te schrijven, en dan nog in een taal die – behalve door zijn vader – in zijn dagelijkse omgeving slecht of helemaal niet gesproken werd. Maar wel moeten we bedenken dat Wim, zodra hij de kunst van het lezen machtig was, een ware boekenverslinder werd en bleef. Behalve uit de eindeloze toespraken en ‘preken’ van zijn vader heeft Wim het Nederlands uit boeken geleerd, dikwijls uit negentiende eeuwse boeken uit
de voorraad van zijn vader, en dan vooral uit Multatuli en een vertaling van Dickens.
Deze fragmenten werden in 1950 geschreven toen W. Walraven jr. nog in Bandung woonde. Ze worden hier naar het handschrift afgedrukt. Enkele spelen schrijffouten zijn gecorrigeerd; voor het overige is de tekst intact gelaten.
Ik herinner mij mijn vader als een man op leeftijd in een pyamabroek en een hemd, zittend achter een tafel waarop een schrijfmachine. Het hemd en de broek werden altijd door mijn moeder-zelf vervaardigd op haar naaimachine. Het hemd was van bijzondere snit, het leek op een overhemd doch zonder kraag en mouwen en was altijd van flanel. Nooit zag ik zoo’n hemd in de winkel liggen. Het model zal wel door mijn vader-zelf aan mijn moeder zijn gedecreteerd, zooals hij vaak tegen haar zei: ‘Kijk, zoo en zoo moet je het doen.’ De broek spande om zijn buik want hij was niet mager. Altijd wanneer ik aan hem denk zie ik hem zitten in deze kleedij achter zijn tafel in zijn slaapkamer, want een werkkamer had hij niet net zoomin als een schrijfbureau. De tafel was gemaakt door een of andere Chinees en bruin op het zwarte af gepolitoerd. Zij was te klein en daarom was er een andere tegenaangeschoven. De schrijfmachine – een Royal portable – nam op de tafel een belangrijke plaats in en behoorde tot een van de dingen ‘van vroeger’. Zooals ik schrijf: één van de dingen van vroeger; daar bedoel ik mee dat wij – kinderen – niet de herkomst er van wisten, in zooverre wanneer het was gekocht, bij wie, en waar het toen was. Deze dingen waren er al toen wij ter wereld kwamen, de meeste dateerden waarschijnlijk uit de tijd dat mijn vader ‘nog rijk’ was. Doch zonder deze ‘dingen van vroeger’ zou het huis niet compleet zijn. Ik herinner mij dat deze schrijfmachine er altijd is geweest. Die machine, ik hoor hem nog bonzen, soms uren of dagen achterelkaar. Ik herinner mij dat ik somtijds ‘s nachts wakker werd en dan de machine hoorde. Dan was de inspiratie, ‘het begin’ er en bonsde de machine. Ik schrijf bonzen; dat kwam doordat mijn vader een stapel kranten eronder legde, waarschijnlijk om het geluid te dempen. Het karakteristiek tikkend geluid was er nagenoeg niet, wel een gebons; ook omdat mijn vader een tamelijk forse aanslag had. Mijn vader zei over zijn werk: ‘Inspiratie door transpiratie’, wat zeer wel gezien was, want mijn vader zweette altijd, ondanks zijn jarenlang verblijf in Jan Oost. Hij zweette zooals slechts een Hollander kan zweeten hier in Indië, met een overvloedigheid die zijn net hemd, shirt en jas doorweekte en waar wij Indo’s met verbazing naar keken. Ik hoor hem nog vloeken over die ‘smerige gemeene hitte’. Ook zei mijn vader vaak over zijn werk: ‘Ga achter de machine zitten en begin. Maak een begin, dan komt de rest vanzelf.’
In al die jaren heb ik nog nooit meegemaakt dat de schrijfmachine naar een reparateur moest; zij werd door mijn vader eigenhandig schoongemaakt. Wij
tikten er stilletjes op en ofschoon hij ‘t wel wist – want hij kende zijn machine door en door – zei hij er nooit wat van. Later, toen wij in het concentratiekamp zaten, werd deze machine, zooals alle andere ‘dingen van vroeger’, verkocht omdat mijn moeder en de meisjes moesten eten. Mijn moeder heeft er nooit wat van gezegd, doch ik weet dat zij erbij geweend heeft.
Behalve de noodige vellen type- en doorslagpapier, lagen er kranten, tijdschriften en boeken op tafel welke mijn vader moest recenseeren. Ook waren er woordenboeken, waarvan er één zeer oud was. Het papier had al de kleur van een dor afgevallen blad en er waren motgaten in die door het heele boek liepen. Dit woordenboek had mijn vader zelf opnieuw ingebonden (hij was er zeer trotsch op) toen het bijna uit elkaar was gevallen van ouderdom en hij gebruikte het steeds.
Ik herinner mij dat de voorwerpen die mijn vader had, het bijzonder lang uithielden, wat voor ons zeer verwonderlijk was, toen. Hij schold ons voor ‘barbaren’ en ‘sloddervossen’, omdat wij op echt indische manier de dingen ‘roesak’ (kapot) maakten, of ze verloren.
Verder was er een groote wit porceleinen aschbak op tafel, reclame van Java Bock Bier. Mijn vader rookte pijp, de gansche dag. Tot zelfs in bed, wat hij vaak deed met een boek of een krant voor zijn dan bebrilde oogen. Mijn vaders tanden hadden een ondefinieerbare bruinachtige kleur met een groene weerschijn van het rooken. De koffie, welke hij bij groote bakken dronk, zal er ook wel medeplichtig aan zijn geweest. Behalve dat mijn vaders tanden een zeldzame kleur hadden, waren zij ook slecht. Want hij had in een lucifersdoosje enkele lucifershoutjes voorzien van een punt die als tandenstokers functionneerden na ‘t eten. Vooral na ‘t nuttigen van biefstuk – waar hij bijzonder veel van hield – kwamen zij tevoorschijn en werden dan na ‘t gebruik weer in het lucifersdoosje gestopt voor de volgende keer. Ofschoon mijn vaders tanden slecht waren en hij er last van had, is hij nooit naar een tandarts gegaan. Ik vermoed dat hij bang was voor de tandarts, zooals ook voor andere doktoren, wat wel hierin zijn reden zal hebben dat hij – zooals de meeste groote sterke mannen – bang was voor pijn. Wanneer mijn vader last had van zijn rotte kiezen spoelde hij z’n mond met Chinosoloplossing waarvan een groote flesch op de toilettafel in zijn kamer stond. Hij zwoer bij Chinosol. Wat de doktoren betreft, mijn vader had ze niet noodig, want hij was zeer zelden ziek. Ik heb nog nooit een dokter aan zijn bed zien staan, behalve dan aan het einde. ‘Wij, Walravens, worden zeer oud. Wij halen wel de tachtig jaar,’ zei mijn vader, hetgeen hij betreurde.
Over doktoren gesproken, ik vermoed dat hij ook eenigszins sceptisch stond tegenover deze menschen. Doch bij elke gepaste gelegenheid haalde hij de vrees van de Inlander aan voor de toean dokter, en als de dokter er dan eindelijk bij kwam dat het dan altijd te laat was. Deze theorie wreef hij ons
ook vaak onder de neus, ofschoon ik niet kan zeggen dat ze eenig opvoedkundig effect heeft gehad.
Ook had mijn vader een zilveren horloge met gouden wijzers dat hij altijd op z’n tafel lei, want behalve dit hadden wij slechts een oude wekker die telkens de tel kwijt raakte. Het horloge had geen ketting, doch een dun-gevlochten band van bruin leer met een knoop eraan, waarmede het aan de revers van de jas kon worden vastgemaakt. Waarschijnlijk vond mijn vader het niet noodig dat er een zilveren ketting bij was. Mijn vader hield niet van opschik en tierelantijntjes; hij was eenvoudig, op het sobere af.
Later ging dit horloge mee naar het kamp en daar behoorde het na zijn dood tot ‘de achtergelaten bezittingen’ van mijn vader. Er was toen geen contact met de buitenwereld meer, zoodat wij het niet aan mijn moeder konden geven. Nog later bezweek het horloge onder de technische experimenten van een onzer; het ging ‘roesak’ (kapot).
Bij mijn vaders rookattributen hoorden verder nog een tabakszak, een tabaksdoos en een goedkoope aansteker, waarvan het chroom sterk afgesleten was, zoodat op de slijtplekken het koper tevoorschijn kwam. Wanneer mijn vader het hanteerde, was het onzichtbaar in zijn groote Hollandsche handen. Brandde het, dan sloeg er een groote steekvlam uit en walmde hevig. De tabaksdoos kreeg mijn vader van mijn moeder op zijn verjaardag. Het was Japansch lakwerk, rood met gouden figuren van kraanvogels en bamboe. Wij vonden het een mooie tabaksdoos. Ook deze tabaksdoos ging tenslotte ‘roesak’.
Mijn vaders slaapkamer was spaarzaam gemeubileerd. Behalve de twee tafels en een groot Indisch bed van ijzer met hooge hemel, stond er een kleerenkast die in geen geval welgevuld kon worden genoemd. Mijn vader had ongeveer vijf stel bovenkleeding als ik mij niet vergis, het kunnen ook wel vier stel zijn geweest. Eenvoudige bruine en lichtgrijze tussorpakken die bij Savelkoul op maat gemaakt waren. Vroeger droeg mijn vader de ouderwetsche ‘jas toetoep’ van wit drill. Deze kleedij heeft mijn vader zeer lang gedragen, de meer moderne pakken die een z.g. ‘open jas’ hebben en waarbij dus een overhemd en das nodig zijn, liet mijn vader pas ongeveer 3-4 jaar vóór zijn dood maken. Voordien droeg hij de ‘jas toetoep’.
Ik hoor hem nog vloeken als zijn jassen te overvloedig van stijfsel voorzien waren en ze volgens hem ‘zoo stijf als een plank’ waren. Dan greep hij de jas met beide handen beet en wreef hem hardhandig over een stoelleuning om hem eenigszins soepel te maken, hetgeen hem menige zweetdruppel kostte en waarvan een reeks vloeken het einde waren. Want vloeken kon hij goed, hartgrondig en lang. Ofschoon mijn vader allesbehalve degelijk en heelemaal niet bekrompen genoemd kon worden, waren er toch dingen aan hem die sterk de Hollander verrieden. Ten eerste was hij zindelijk, ofschoon ik hem
ook wel eens ongeschoren en in kleeding van een week oud heb zien rondloopen, met rouwranden aan z’n nagels. Doch dan had het een reden: dan was hij dronken geweest of geestelijk overstuur door één of ander. Hij stonk dan zelfs.
Normaal baadde hij zich eens per dag, wat niet van elke Hollander in Indië gezegd kan worden. Vooral wanneer hij dan zich pas geschoren en verschoond had kon hij zoo aangenaam ruiken naar zeep en tabak dat het prettig was om in zijn nabijheid te zijn. Meestal baadde hij zich in de ochtenduren tegen 10 of 11 uur. Dit had ook zijn reden, daar hij de eenige in het heele huis was die nooit aan de beurt kon komen met baden, ‘s middags. Hij kon zich daarover zeer kwaad maken, net zoo kwaad als er in de badkamer werd gezongen onder het baden. Ook kon hij zich nijdig maken over het feit dat er in de Indische badkamers nooit wat was om zijn sloffen droog te houden en dat er geen of defecte kleerhaken waren. Hij sloeg eigenhandig twee groote spijkers in de badkamer, waarbij hij zich ongenadig op de vingers tikte. Mijn vader had groote blanke voeten, wij keken met ontzag naar zijn sloffen of schoenen. Ook gleed hij vaak uit met zijn zware lichaam. Zijn sloffen oefenden een sterke aantrekkingskracht uit op bananenschillen. Hij viel nooit, doch vloekte dan hartgrondig van de schrik, want schrikachtig was hij.
Verder kon hij dingen goed bewaren, hetgeen niet met zuinigheid verward moet worden, want op die hoedanigheid kon hij geen aanspraak maken. Hij was royaal, verkwistend zelfs. Het heeft mijn moeder veel hoofdbrekens gekost om de eindjes aan mekaar te knoopen. Hij bewaarde alles en de dingen die hij had, hielden het zeer lang uit. Touwtjes bijv. gooide hij nooit weg, spijkers ook niet. Wanneer er een pakje van iets gemaakt moest worden, kwam mijn vader er aan te pas. Zijn pakjes waren dusdanig dat zij onverwoestbaar leken. Ze zagen eruit om door een ringetje te halen. Was er iets nodig wat niet in huis te vinden was, dan had mijn vader het wel. Doozen en pakpapier verzamelde hij ook. Hij was netjes en ordentelijk. Op zijn tafel en in zijn slaapkamer had alles een vaste plaats. Herhaaldelijk verweet hij ons dat wij de huishoudelijke gebruiksvoorwerpen niet op hun plaats hielden en wees ons op het onpractische ervan.
Ook was hij netjes op zijn kleeding. Wanneer er een boord gerafeld of een knoop afgesprongen was van zijn overhemd, vloekte hij het heele huis bij elkaar; tot zelfs de baboe werd er bij gehaald. Over de baboe zei hij dat ze ‘geen flauw benul had’ van wasschen. ‘Wat zeer begrijpelijk is,’ zei hij, ‘want het begrip kleeren wasschen strekt zich bij hun uit tot een flientertje zeep en het beuken van het kleedingstuk op één of andere groote kei aan de kalikant. En dan maar verwaand kijken!’
Mijn vader was geen persoon die ervan hield ‘om zich te vertoonen’, die gesteld was op visite of om zelf op visite te gaan. Hij kon zeer sarcastisch spre-
ken over menschen die spraken van ‘even binnenwippen’ of ‘mampiren’. Hoe ouder, hoe eenzelviger en norscher hij werd. Soms leek hij op een oude grommende solitair.
Hij was tegen elke vorm van vereeniging of club, hetgeen hij ons dikwijls voorhield door te zeggen in godsnaam geen lid te worden van één of andere bond, vooral geen I.E.V. of Vaderlandsche Club.
Bezoek hadden wij dan ook zeer sporadisch. Tegen ongewenscht bezoek kon mijn vader zeer grof en beleedigend zijn. Ik herinner mij een keer dat hij een bezoeker rustig buiten liet staan.
Hetgeen tot gevolg had dat betreffende personen er zich voor wachtten nogmaals bij ons ‘aan te komen’, en dus volgens mijn vader het gewenschte resultaat bereikt was. Hij lachte wanneer zooiets voorgekomen was als een echte kwajongen. Men kon echt aan hem zien dat hij zich verkneukelde van pret, ofschoon er niets slechts in zijn lachen was. Toch, wanneer mijn vader onder vrienden of geestverwanten zat, kon hij een prettig causeur zijn. Hij was dan erg vlot en zijn gesprekken waren rijk aan ervaring, sprankelend van geest en vol humor. Bijtijden was het aangenaam om hem te hooren.
Mijn vader sprak veel, soms te veel; soms leek het net alsof hij zoo bezield was door de gedachten, dat hij zich dan later pas de gevolgen van wat hij had gezegd realiseerde; met het gevolg dat hij vele menschen ongeweten pijn deed of beleedigde.
Want door zijn scherpe geest, zijn rijke ervaring en zijn waarheidslievendheid zei hij de dingen zooals ze waren. Hij smeet ze de menschen onomwonden voor de voeten. En al naar zijn stemming of graad van dronkenschap, kon hij vlijmscherp of bitter sarcastisch zijn.
Ik vermoed dat verdriet, desillusies en zorgen er aanleiding toe gaven dat zijn sprankelende humor ontaardde in wrange spot. De dingen die hij zei, waren zeer waar, doch hij zei en schreef het op zoo’n manier dat verscheidene menschen ‘zich in hun eer aangetast voelden’ en geweldig ‘beleedigd waren’. ‘De waarheid wil niet gehoord worden!’, hetgeen niets aan het feit afdeed dat mijn vader daardoor zeer veel malen in allerlei verwikkelingen en conflicten geraakte.
Mijn vader sprak veel, ontzettend veel en langdurig. Ten laatste werd hij zelfs vermoeiend. Hij was een goed spreker, doch ik verdenk hem ervan dat hij nogal graag zijn eigen stem hoorde. Hij voerde steeds de boventoon, in alle gesprekken. Met het grootste respect denk ik terug aan mijn moeder, die geduldig, urenlang naar hem kon luisteren. Wat op zichzelf ook een kunst is. Mijn moeder hield zielsveel van haar man. Ofschoon hij soms ook nijdig werd en uitviel: ‘En je kunt zooveel praten en zeggen als je wilt, maar als je met hun (hij had het altijd te kwaad met hun) in gesprek bent dan vliegen ze plotseling op en geven met rauwe stem een of ander bevel aan de djongos of
aan een lastig kind en luisteren dan verder alsof er niets gebeurd is. Of ze loopen weg.’ Dat was dan zijn manier om te zeggen dat hij het onaangenaam vond om onderbroken te worden of dat hij dacht dat hij te weinig belangstelling genoot. Ik vermoed dat mijn vader tijdens zijn veelvuldige gesprekken last had van zijn mondwater, want zijn oraties werden regelmatig onderbroken door wandelingen naar het raam waar hij dan met venijnig spritsend geluid spuwde. Net een ouwe pruimende visscher.
Mijn vader had meer vijanden dan vrienden. Doch de enkele vrienden die hij had waren dan ook goede. Aan deze vrienden had hij het te danken dat hij gewoonlijk ‘uit de rotzooi’ (zooals hij het noemde, met sterke accentueering op rot!) gehaald werd, wanneer er moeilijkheden waren of de deurwaarder gedreigd had al zijn armzalig bezit in beslag te nemen.
Het menschdom vormde een speciaal onderwerp in zijn gesprekken. Al naar gelang zijn stemming kon hij zeer luimig-spottend spreken over dè menschen. Over het algemeen was zijn opinie over hèn niet bijzonder fraai. Wat kon hij schimpen en schelden op zeker soort menschen! Ook in de krant en per brief voerde hij complete gevechten met allerlei soort menschen tot zelfs geestelijken toe. Daar was iets aan zijn gezicht, aan zijn oogen en lichaamshouding; een zekere soort uitdagende vechtlustigheid welke genoeg waren om de strijd te doen ontbranden. In alle gevallen, voor zeker soort menschen was het voldoende om het puntje van zijn groote rechte neus te zien om de vlam in het kruitvat te doen steken. Dan was de ‘mot’ er. Mijn vader had vaak ‘mot’ met die of die. De meeste keeren maakte hij ze af met zijn scherpe tong of zijn nog scherpere pen.
Mijn vader viel op, hij onderscheidde zich door zijn doen en laten die volgens een zeker soort menschen lijnrecht indruischte tegen de regels van conventie en ‘fatsoen’ en dat mocht niet, ‘dat was onbeschaafd’. Soms geleek het alsof hij het erom deed.
Deze opstandigheid, zijn ondegelijkheid, de manier van omspringen met zijn zuurverdiende geld – welke soms verkwistend genoemd kon worden – en daarbij het hem volkomen onverschillig laten, doen zeer on-Hollandsch aan en kenmerken hem bijzonder. Hoe kon het ook anders, hij met zijn onconventioneel-zijn, zijn wijde blik en ruime opvattingen. Nooit zag ik zoo iemand als mijn vader. Hij was een zeer uitzonderlijk mensch. Wij – behalve mijn goede moeder – begrepen hem niet. Volgens hem-zelf leefden wij langs mekaar heen. Wij waren vreemden voor hem en omgekeerd. Vooral toen wij ouder werden. Mijn vader betreurde het ten zeerste dat wij ouder werden.
Mijn vader was een veelzijdig, uitzonderlijk mensch, doch in de eerste plaats een onbegrepen mensch; misschien doordat hij juist zoo veelzijdig was. Er zijn heel weinig menschen die hem – zooals het heet – dóór en dóór kenden. De
meeste menschen kenden hem slechts van een of twee zijden; bijvoorbeeld in zijn werk en in zijn dronkenschap. En er waren vele menschen die hem heelemaal niet kenden, slechts door gepraat of een of ander scheldverhaal van hem wat van hem wisten en direct klaar stonden met hun oordeel.
‘De mensch heeft drie karakters: nl. het karakter dat hij toont, het karakter dat hij denkt te hebben en het karakter dat hij heeft.’ In feite heeft mijn vader twee levens geleid. Ten eerste het leven in zijn boeken en werken en ten tweede zijn leven van alledag. Doch ik weet dat hij meer verwijlde in het eerste leven.
Somtijds stoorden wij hem in zijn werk. Bijv. wanneer wij thuiskwamen van school om hem ons schoolrapport te toonen. Wij openden dan de deur van zijn kamer en zeiden: ‘dag, Pa.’ Zoo is het meestal geweest, alleen wanneer mijn vader een kwade bui had of dronken geweest was, kwamen wij niet ‘dag, Pa’ zeggen. Hij hief dan met een ruk zijn hoofd op om met bolronde oogen naar ons te kijken en het duurde even voordat hij zei: ‘Dag, m’n jongen.’ Of hij zei heelemaal niets; keek ons alleen aan met uitdrukkinglooze oogen en het was hem aan aan te zien dat zijn gedachten verweg waren. Daar waren slechts enkelen die hem konden volgen in het leven van zijn werk. Ook was het zoo dat hij slechts de menschen die hij mocht er deel aan liet hebben. Mijn moeder bijvoorbeeld.
Mijn vader was niet geliefd. Er waren menschen die in hem slechts de bruut zagen, die – wanneer hij dronken was – zijn vrouw sloeg, de boel stuk smeet en tot diep in de nacht met zijn ijselijke kreten en vloeken de Inlanders voor het huis deed samenscholen. Zoo waren er menschen die bevreesd waren voor hem om zijn scherpe pen en omdat hij hun de naakte waarheid voor de voeten smeet. Zoo waren er menschen die gniffelden en wien het leedvermaak op de gezichten te zien was, wanneer de deurwaarder weer eens verscheen, of wanneer mijn vader het een of ander niet kon betalen. Deze categorie menschen noemden hem een grootdoener, een protser. Daar waren er die hem een zwartgallige pessimist en een onverbeterlijke kankeraar noemden. Dan waren er ook die hem niet au serieux namen en een beetje medelijdend lachten: ‘Die gekke Blanda…’
Nee, mijn vader was niet geliefd. Hij deed ook geen poging om geliefd te zijn. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij!’ En de rest kon barsten. Mijn vader ergerde zich vaak, zeer veel en dikwijls. Aan alles. En van het een kwam het ander. Ergerde hij zich bijv. aan het ‘sluipend onhoorbaar geloop’ der bedienden (hij hoorde hun niet aankomen en wanneer zij hem dan aanspraken ‘schrok hij zich een beroerte’), dan begon hij zijn tirade met ‘sluipmoordenaarspractijken’, hygiëne, het gebruik van schoeisel, etc. etc. om te eindigen met een theorie over de moraal der Inlanders. Dus namen zijn gesprekken een zeer wijde vlucht en ze duurden soms tot in de avond wanneer hij bij de thee begonnen
was. Wij, die hem meemaakten van zeer nabij, hem dus dag aan dag hoorden, wij waren eraan gewend geraakt, wij hoorden hem niet meer.
Mijn vader ergerde zich aan het geschreeuw en kabaal van ons toen wij nog klein waren. Dit noemde hij ‘een leelijke echt Indische gewoonte’. Hij smeet dan met een ruk zijn deur open, liep met groote passen naar het tooneel van de strijd en begon met bulderende stem ons uit te kafferen, waarbij wij dan (als we intussen niet weggerend waren), verstard van schrik naar hem keken. Gewoonlijk eindigde zijn preek met eenige vermaningen en was hij weer vriendelijk tegen ons, want tegen het einde luwde zijn kwaadheid. Hij was van nature geen kwade man, mijn vader. Hij sloeg ons nooit (wat misschien wel noodig was geweest). Hij vergaf ons veel, als een goede vader. Hij vond dat wij in onze jeugd veel misten, hij beklaagde ons. Volgens mijn vader misten wij vele dingen die de kinderen in Europa wel hadden. Boeken, muziek, goede onderwijsinrichtingen, uitstapjes, etc. Ik weet dat hij er zich aan schuldig voelde, wegens het eeuwig gebrek aan geld. Hij heeft ons steeds het beste willen geven; zoo was mijn vader. Toch was mijn vader tegen het idee van vele (vooral Indische) menschen die hun kinderen al jong naar Holland stuurden ‘om te studeeren’. Hij kon er zeer spottend over spreken en vond dit soort ouders ‘poenig’.
‘Mijn zoon studeert in Holland,’ zei hij met geaffecteerde stem, ‘en moet je die zoon zien. Wanneer je de kat naar Engeland stuurt en hij komt weerom dan zegt hij: “miauw”.’ Mijn vader was tegen de school. ‘De school verpest de kinderen,’ zei hij vaak en wanneer wij een dag of wat wegbleven van school vond hij het niet erg en dan schreef hij aan het schoolhoofd (‘de bovenmeester’, zei mijn vader altijd) een schoone brief ‘dat zijn zoon wegens huiselijke omstandigheden de lessen niet kon bijwonen’, etc. etc. De meester slikte het altijd. Wij maakten er geen misbruik van, want wij wisten wel degelijk dat mijn vader er de man niet naar was voor dergelijke grapjes.
De verhouding tusschen mijn vader en zijn kinderen was een zeer eigenaardige en was niet zooals ze eigenlijk zijn moest. Ik kan niet zeggen dat wij bang waren voor hem (behalve dan wanneer hij kwaad of dronken was), het was meer een zekere schuwheid welke naarmate wij ouder werden, een sfeer schiep tusschen ons van elkaar zoeken en niet vinden. Zoodoende kwam er een kloof tusschen hem en een paar van ons, vooral toen ons de oogen geopend werden en wij zelf konden denken. Deze kloof is de reden geweest van veel verdriet, onbegrip, misverstand en de gevolgen van dien.
Wij kenden hem niet en omgekeerd, wij ‘leefden langs elkaar heen’ en waren ‘volslagen vreemden’ voor elkaar. Ook is dit te wijten geweest aan wederzijdsche trotsche stugheid en koppig zijn. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij.’ Ik zal mij altijd de stem van mijn vader blijven herinneren, bijtend scherp en vol bitter sarcasme en onze zwijgende hardnekkige koppigheid daartegenover. En
beiden waren fout. Zoo was het; en mijn moeder had er veel verdriet van. Toch, bij uitzonderlijke gevallen zooals ziekte en zorgen en soms ook wel kleine, schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, kwamen wij tot elkaar en sprak het bloed. Wij spraken dan niet veel, meestal heelemaal niet, doch een enkele blik of klein gebaar vertolkte alles. Ik kan hieraan terugdenken behalve met diepe genegenheid en vreugde, ook met groote wroeging. Want het had ook wel anders gekund. Deze gevoelens las ik ook in mijn vaders oogen, in het concentratiekamp, toen het einde naderde. Doch hij sprak niets en het was beter zoo. Het was voldoende. In een vlaag van bittere moedeloosheid en opstandig-zijn schreef ik met potlood op de muur van de slaapkamer waar wij drieën broers sliepen. ‘East is east, west is west, and never they will meet.’ Toen mijn vader het las – toevallig dat hij in onze kamer was – barstte hij uit in een van zijn woede-buien en schold mij de huid vol.
Mijn vader was periodiek gesteld op alleen-zijn, doch bijtijden kon hij roepen: ‘Geef mij een Europeaan!’ Wat boekdelen spreekt. Want mijn vader was eenzaam, ondanks zijn groot gezin. En zooals ik reeds schreef, mijn vader had weinig vrienden.
Mijn vader bemoeide zich met het huishouden (en wel speciaal met het eten), zonder echter een Jan Hen genoemd te kunnen worden. Eten, en vooral degelijk goed voedsel, had zijn bijzondere belangstelling, ofschoon hij zelf geen gastronoom was, want mijn vader at weinig; ook in dat opzicht was hij sober. In tegenstelling tot zijn groote voorliefde om ons allerlei zwaar en degelijk voedsel voor te zetten – hetgeen hijzelf of mijn moeder op zijn aanwijzingen klaarmaakte – heb ik hem nooit achter groote borden makanan zien zitten, zooals menschen van zijn postuur (hij was dik en zwaar gebouwd), gewoonlijk plegen te doen.
Hij begon de dag met enkele groote bakken (mijn vader had een speciaal kopje welke zoo’n formaat had dat er minstens drie normale ingingen) koffie, en de noodige pijpen toeback. Dan ontbeet hij tegen een uur of tien met enkele boterhammen (gewoonlijk twee), belegd met kaas, worst of ham-en-eieren, waar hij bijzonder veel van hield. ‘s Middags at hij gewoonlijk aardappelen, voorafgegaan door soep. Bij uitzondering nam hij voor de tweede maal. Des avonds enkele boterhammen of overgebleven soep van ‘s middags. Hij was geen groot eter en was gemakkelijk wat dat betrof. Wanneer mijn vader in een restaurant was, at hij wel eens enkele stokjes saté, maar meer ook niet.
Men moest niet aankomen met nassi bij mijn vader. Daarom kookte mijn moeder Europeesch eten voor hem apart. Mijn vader heeft ondanks zijn jarenlang verblijf in Jan-Oost nooit rijst kunnen eten. Hij at het wel, doch dan uit bittere noodzaak (zooals later in het kamp bijvoorbeeld). Dit is een van de vele teeke-
nen dat mijn vader, ten spijt van alle ervaringen en lang verblijf in de tropen, niet ver-Indischt was. Mijn vader kon niet ver-Indischen; hij bleef Hollander in hart en nieren, tot het bittere einde.
De z.g. sambalans kon hij ook niet naar binnen krijgen. ‘Zoo heet en verterend als vitriool,’ was zijn uitspraak daarvan, ofschoon hij wel paprika en peper gebruikte in zijn eten. Ook hield hij veel van zout. De drama’s met mijn moeder welke ontstonden doordat zij of de kokkie het zout in de soep vergaten, waren legio. Soms kon hij een schaal gebakken zoute visch of gezouten dengdeng achterelkaar opeten – onder het praten door – zonder erbij te drinken. Ook hield hij veel van biefstuk, vooral als het vleesch malsch en goed toebereid was, zoodat het bloed tevoorschijn kwam als men het aansneed. Gewoonlijk smeerde hij er mosterd op.
Om op het huishouden terug te komen: één van de minst erge uitspraken van mijn vader was, dat het huishouden van Jan Steen niets bij het onze vergeleken was. Dit wil niet zeggen dat er geen gezelligheid in huis kon zijn, doch het doorlopend gebrek aan financiën en – naar mijn vermoeden – omdat mijn vader het hopelooze van de strijd inzag, daar alles wat hij kocht toch maar ‘roesak’ ging, was de oorzaak dat wij ‘bivakkeerden’. Ook was mijn vader er tegen om nieuwe meubels aan te schaffen, getuige de vele hatelijkheden die mijn moeder moest aanhooren toen zij een nieuw rotanzitje kocht voor de voorkamer.
Voorts herinner ik mij, dat toen mijn moeder een klein medicijnkastje kocht, hij zoo nijdig werd dat hij het met inhoud en al tegen de vloer smeet in zijn dronkenschap. Zulk soort dingen achtte hij niet nodig waarschijnlijk. Wat wij aan meubels hadden was dan ook het noodzakelijkste. In tegenstelling met het bovenstaande waren de andere huishoudelijke artikelen die hijzelf – of mijn moeder op zijn aanwijzingen – kocht het beste wat er te krijgen was en daardoor het duurste. ‘Koop geen rommel,’ zei mijn vader altijd, ‘neem iets waar je wat aan hebt en betaal het.’ Hierin lag de fout in mijn vaders huishoudelijke beleid. Hij ging boven zijn financiëele draagkracht.
Hij kon de tering niet naar de nering zetten en gaf daardoor vaak de indruk een snob te zijn. Het was dan ook regel dat mijn moeder aan het eind van de maand knel zat met het huishoudgeld en mijn vader allerhande dreigbrieven ontving van de bakker, de melkboer en de huisbaas; dat de electriciteit afgesloten werd en wij van school verwijderd werden, omdat het schoolgeld sinds maanden niet voldaan was. De keeren dat er rekeningen gepresenteerd en onbetaald geretourneerd werden, waren niet te tellen. Mijn vader had de liefhebberij om brieven waarop Inspectie van Financiën stond ongeopend te verzamelen. Deze bevatten dan gewoonlijk een aanmaning voor de derde keer. Dit soort brieven stapelde zich net zoolang op totdat de deurwaarder opdook en de poppen aan het dansen waren. Op de een of andere manier – meestal
door vrienden ook – redde mijn vader zich uit de benarde situatie en ging het weer goed zoolang het duurde.
Tijdens dit soort drama’s had mijn vader een zeer stoïcijnsche houding en was de onverstoorbaarheid zelve. Het leek erop dat het hem ijskoud liet. Hij kon zich soms met een zekere trotsch belastingontduiker noemen. In ieder geval was mijn vader niet van plan om te betalen voor wat hij noemde ‘het recht om lucht te happen’. Dit alles hoefde niet, daar mijn vader van zijn inkomen, indien hij eenige zuinigheid en meer financieel beleid had getoond, best kon rondkomen. Doch dan moest hij zich ook een degelijk regelmatig bestaan aanmeten en vooral geen rare bokkesprongen maken zooals: de helft van zijn salaris op één avond verteren in de herberg, of voor al zijn talrijk kroost ineens een paar schoenen of kleedingstukken aanschaffen, want dan was het mis.
Zulke dingen als een radio, goede meubels, een auto of een eigen huis bijv. vond mijn vader overbodig, ofschoon hij wel degelijk zich deze dingen heeft kunnen aanschaffen in zijn rijke tijd. Hij kon zeer spottend praten over menschen die gronden of huizen etc. bezaten en die dan met veel poeha verkondigden: ‘Saja poenja dit of dat,’ ofschoon volgens mij in zijn spot wel een zekere jalouzie zal zijn geweest.
Mijn vader was niet vreemd in de edele kunst van voedsel toebereiden. Persoonlijk fabriceerde hij allerlei soorten vleeschwaren, cake, koek en brood. Vele menschen zouden wel vreemd hebben op gekeken indien zij hem aan den groote eettafel in onze huiskamer bezig hadden gezien met het uitrollen van deeg bijv., of wanneer hij met zijn groote handen in het gemalen vleesch zat om salpeter, zout en peper erdoor heen te mengen.
Elke zaterdagmiddag placht mijn vader persoonlijk een groot stuk babie bij de Chinees te koopen, met de noodige lappen rundvleesch en verdere ingrediënten. Soms kocht mijn moeder het ook wel, doch meestal gebeurde het dan onder zijn critisch oog. Dan werd de groote vleeschmolen aan de etenstafel in de huiskamer bevestigd en werd het vleesch door de molen gejaagd. Mijn vader was dan altijd in hemd en pyamabroek gekleed en deed een gesis tusschen zijn tanden hooren; het was geen gefluit of geneurie; doch hieraan kon men hooren dat hij het werk met plezier deed. Hij zweette geducht tusschen de bedrijven door, ook omdat het 3-pits petroleumstel aanstond. Van tijd tot tijd vielen de druppels transpiratie ongemerkt in het vermalen vleesch. Wanneer mijn moeder hem dan lachend hierop wees zei hij: ‘Och, dat is niet zoo erg, vieze varkens worden niet vet,’ of iets dergelijks en dan lachte hij er zelf ook om. Van het vleesch werd gewoonlijk volgens een speciaal recept worst gestopt die in een hooge, met zink beslagen kast werd gehangen waaronder een smeulend vuur van zaagsel was. De worst werd zoo door de groote rookontwikkeling van het smeulende, constant aangehouden zaagselvuur gerookt.
Mijn vaders worsten deden niet onder voor de uit het buitenland geïmporteerde in blik. Ook werden er soms saucijzebroodjes gemaakt van het gemalen vleesch. Verder fabriceerde mijn vader weleens rollade, rolpens of pekelvleesch. Het laatste mislukte vaak, omdat het vleesch niet bestand was tegen de hitte, of te lang in de slagerij gehangen had. Dit ontlokte hem dan gewoonlijk eenige verwenschingen aan het adres van Oost-Injes klimaat, waar men alles spoedig in een ijskast moet stoppen wil men het goed houden. Behalve al deze dingen hield mijn vader ervan om een bonk varkensvleesch in zijn geheel gaar te laten smoren in de oven.
Dit werd dan met aardappelen en een of andere groente opgediend. Het verdween spoorloos in de magen van zijn talrijk kroost. Mijn vader at zelf weinig, doch kon stil genietend kijken terwijl wij ons te goed deden aan wat hij gefabriekt had. Mijn vaders bekendheid in de keukengeheimen strekten zich ook uit tot het vervaardigen van koek, gebak, suikerwerk en cakes. Het was verwonderlijk wat zijn groote handen voort konden brengen aan zandkoekjes, schuimpjes, gemarmerde cake tot rabarberpie toe. Verder was hij er steeds op uit nieuwe dingen te verzinnen. Aan hem hebben wij het te danken dat wij bekend raakten met voedsel dat hier in Indië niet elken dag gegeten wordt. Al deze goede dingen der aarde ontleende mijn vader aan recepten die hij gevonden had in oude Amerikaansche, Duitsche, Fransche en Hollandsche tijdschriften en kranten. Hij had een stuk of drie kookboeken en enkele cahiers welke volgeplakt waren met uitgeknipte recepten. Ja, hij was een voorstander van veel en goed eten. Zoodra het financieel eenigszins kon, was er altijd wat bijzonders op tafel. Wel was het zoo dat wij niet altijd zijn smaak deelden. De worst die mijn vader maakte was soms sterk gepeperd en doortrokken van zout, waar hijzelf geen last van had. Ik herinner mij dat hij eens een ware rage had voor het maken van rabarberpie. Elken week maakte hij toen dat soort pie zoodat wij al onpasselijk werden van de reuk alleen. Het gevolg was dat de pie zich opstapelde tot oudbakken slijmerige substanties. Dan werden ons de meest hatelijke woorden naar het hoofd gesmeten: dat wij ondankbare verwende wezens waren, of gezegden in de geest van: ‘Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet,’ etc. etc. Ook was het eten altijd zwaar en zeer vet en als iedere rechtgeaarde Nederlander verfoeide hij de echt-Indische kostjes (liflafjes noemde hij ze) die wij soms aten. In mijn vaders cakes bijv. verdwenen kilo’s boter (geen margarine) en verscheidene eieren en wanneer men enkele sneden van zijn krentebrood genuttigd had, had men een gevoel alsof men een groote steen in de maag had. Ook hierin sprak dus mijn vaders echt-Hollandsche degelijkheid. Het gebeurde niet vaak dat wij samen met mijn vader aan tafel zaten. Dat kwam omdat wij gewoonlijk rijsttafel aten waar hij niets van moest hebben. Na ons at mijn vader dan zijn aardappelen met vleesch en groenten alleen, of het werd op zijn kamer gebracht. Wanneer mijn vader at, had hij
een boek naast zijn bord waarin hij las. Wij konden met verwondering naar hem kijken wanneer hij zijn soep lepelde. Want deze slurpte hij gloeiend heet en in geweldige hoeveelheden naar binnen; het leek of mijn vader een verhemelte had van vuurvaste aarde of metaal.
‘Hari besar’ was dè dag van de maand voor mijn vader. Op zulke dagen ontving hij zijn honorarium dat hem via de krantenlooper werd toegezonden. Deze dag had iets speciaals voor hem (ook voor ons) en benutte hij om ‘eruit’ te komen, los te zijn van alle kleine verdrietelijkheden en alledaagsche pikirans. En dat was hem wel toevertrouwd. Ook mijn vader behoorde tot de groote categorie menschen die het aangenaam vinden om op stap te gaan met veel geld op zak, winkels binnen te gaan en te koopen wat men noodig heeft met de wetenschap dat men ruim voorzien is van het slijk der aarde, in een restaurant te zitten, bediend te worden en het prettig vinden even een ander mensch te zijn en uit de sleur van alledag te komen. Op deze dagen werd ook de ‘blandja’ gedaan, de inkoopen voor de geheele maand. Mijn vader stapte dan naar mijn moeder toe en zei: ‘Ga je mee?’ Wanneer het schip met geld bijzonder groot was en er een feestelijke gelegenheid voordeed, mochten al de kleine Walravens mee (en er waren drie voertuigen noodig om de heele familie naar de stad te transporteeren). Doch gewoonlijk gingen mijn vader en zijn vrouw alleen op stap. Op zulke dagen placht hij zich netjes te kleeden na zich geschoren en gebaad te hebben en ging dan met mijn moeder – ook op haar paaschbest – uit. Meestal liepen zij eerst een eind, daar er niet altijd direct een vervoermiddel te krijgen was, hetgeen mijn vader dikwijls ontstemde. Ofschoon hij aan de andere kant weer van wandelen hield als de zon niet al te fel stak. Ik zie hem nog loopen met zijn rustige regelmatige passen, in een lichtgrijs of bruin costuum van tussor die hem keurig zat.
De jas spande prachtig om zijn breede schouders en gewelfde rug; mijn vader kon zich goed kleeden. Meestal rookte hij een pijp wanneer hij liep en had zijn hoed een eindje achterwaarts op zijn hoofd, welke grijs begon te worden en waarvan het haar licht krulde bij de slapen. Mijn vaders haar groeide zeer langzaam; soms duurde het wel langer dan een maand voordat hij naar de barbier moest. In de stad aangekomen, deed mijn moeder haar inkoopen onder mijn vaders behulpzame aanduidingen en critisch oog. Na het ‘blandja’ volgde steevast een bezoek aan een restaurant of Chinees eethuis. Soms ook wel aan beide. Hier werd dan de verdere avond doorgebracht. Mijn vader had zijn vaste adressen. Hij was zeer bevriend met de Chinees die achter de cassa zat (en die meestal ook de eigenaar was) van zulke gelegenheden. Deze zoon van het Hemelsche Rijk verwelkomde hem met zijn vette gelegenheidslach van herkenning: ‘Ah, daar heb je weer die gekke Blanda; we zullen hem even plukken.’ En mijn vader liet zich plukken. Wanneer mijn vader zich in een restaurant bevond, had hij de gewoonte om op een plaats te gaan zitten waar
hij uitzicht had op de straat en de menschen. Meestal trok hij zijn jas uit en zat dan met een groot glas ijskoud bier en een goede sigaar in zijn mond breeduit, echt op zijn gemak te kijken. Hij genoot van de drukte en het leven dat het restaurant voorbijging, ‘s avonds de lichten van de straat, het lawaai van verkoopers en het verkeer. Hij beschouwde de menschen die er zaten of voorbijliepen en ik verdenk hem er sterk van dat hij in zijn eentje zat te lachen en de draak met ze stak. Zijn oogen van ondefinieerbare kleur konden schelms flikkeren, of er trok een kleine lach om zijn mond. Want zóó was hij. Mijn vader dronk altijd bier, liefst zoo koud mogelijk. Hij was een periodiek drinker en raakte gauw van de wijs. Na enkele flesschen liep hij al rood aan en werd zeer luimig, zeurig op het vervelende af of kwaadaardig, al naargelang de hoeveelheid gerstenat. Soms werd hij ruzie-achtig en bespotte de aanwezigen in het restaurant luidop en openlijk. Dan was de mot er. Gewoonlijk troonde mijn moeder hem met een zoet lijntje mee naar huis, wat niet altijd gelukte. Bij tijden liet mijn moeder hem dan ook gewoon in de steek. En kon je er van op aan dat het feest was wanneer mijn vader eindelijk – diep in de nacht – thuiskwam. Hij was dan stomdronken. Velen van ons hebben bange of bittere herinneringen overgehouden aan deze nachten waarin mijn vader als een beest tekeer ging en waanzinnig rukte aan de ketting die hem hier hield en waar wij volgens hem schuld aan hadden. Deze drama’s met al de gevolgen van dien vormden de schaduwzijden van onze jeugd. Ik herinner mij avonden dat mijn vader thuiskwam en in zijn dronkenschap mijn moeder en ons uitmaakte voor alles en nog wat en in zijn zware dronkenschap alles kort en klein sloeg en als een wild beest brullend door het huis liep. Wanneer de drank in hem was, brak hij los en al de opgekropte haatgevoelens van jaren tegen dit land, dit leven, de menschen en al de andere dingen kregen de vrije loop. En ook zijn eenzaamheid en verdriet uitte zich daarin. Rusteloos als een oude gekooide leeuw liep hij dan op en neer, hief de handen ten hemel en was grotesk in zijn weeklachten en vervloekingen. Met luider stemme schreeuwde hij de datum van zijn huwelijksdag uit. Hij vervloekte die omdat volgens hem hij zich toen gebonden, verkocht had. ‘Ze hebben een Blanda gevangen.’ Ja, ofschoon hij voor onzen moeder een waarachtige en groote liefde koesterde vervloekte hij de dag van hun huwelijk. Hij voelde zich gevangen; hij was niet vrij zijn vleugels uit te slaan, zoowel materieel als geestelijk niet. Het waren de weeklachten van een oude moede man die eenzaam en verlaten leefde in dit voor hem – ondanks alles – vreemd gebleven en vijandig land. De stemming na zoo’n nacht was dagenlang zeer beneden peil. Mijn moeder wrokte (niet ten onrechte) en de wroeging beving mijn vader ofschoon hij deze niet uitte. De atmospheer was geladen en broeierig van haatgevoelens: donkere gezichten, booze woorden en trotsche stugheid. En er hoefde maar wat te gebeuren of gezegd te worden en de bom barstte opnieuw. Mijn moeder sloot zich op in
haar kamer en viel van de weeromstuit ook tegen ons uit; mijn vader liep onverzorgd en met een verwilderde blik in zijn blauwomrande oogen het ontredderde huis door en kon niet werken. Hij keek ons aan alsof wij wilde beesten waren en rook naar verzuurd bier.
Wij vermeden hem en slopen als stille schimmen door de huiskamer. Dit alles wreekte zich op het gezinsleven en de huishouding werd verwaarloosd. De meesten van ons leden eronder en vreesden voor de avonden op ‘hari besar’. Het deed geen goed. Het deed ons mijn vader haten en de kloof verwijden die er was tusschen hem en de meesten van ons, vooral toen wij ouder werden. ‘Hari Besar’ was een slechte dag.
Het einde
Door een toeval was mijn vader getuige van de intocht der Jappen in de stad Malang. Hij stond daar als eenige blanke tusschen hagen van Inlanders die hun ‘bevrijders’ met vlaggetjes en gejuich begroetten. Hij zat in een restaurant aan de aloon-aloon (stadsplein) toen een lichte bommenwerper zich ontlastte en het projectiel een kleine trechter sloeg in het grasveld. In zijn dagboek dat hij begonnen was na de capitulatie, vermeldde hij deze voorvallen in zijn sobere, doch sublieme manier van schrijven. Toen de Jap in het land kwam, was de verbinding met Soerabaja verbroken, dus ook met ‘De Indische Courant’, en was mijn vader verstoken van geld. Hij liep vaak naar de stad – zes km – en terug, om zijn impressies op te doen en zond deze op aan ‘De Malanger’, een plaatselijk blaadje. Zoo verdiende hij een schamele duit totdat ook deze bron van inkomen opdroogde. Wij leefden toen van de liefdadigheid. Zooals altijd waren er weldenkende menschen die ons, hetzij met geld, hetzij in natura, uit de penarie hielpen. Ik herinner mij dat mijn vader er zeer slecht uitzag in dien tijd, hetgeen ik me levendig kan indenken. De band die ons samensmold werd hechter in deze periode; wij waren één, meer dan ooit tevoren. Het was alsof wij wisten wat er komen moest.
Toen op een heldere Julidag, ongeveer drie maanden nadat de gele horden in het land waren gekomen, kwam een Japansch officier met eenige soldaten – voorafgegaan door Inheemsche politieagenten die de Blanda’s moesten aanwijzen – het erf op en haalde ons uit huis. En als vee dat ter slachtbank wordt geleid, werden wij in een truck geladen.
Het was midden in de Oostmoesson; dag-aan-dag scheen de zon aan een strakblauwe hemel. De warme, droge wind woei van de bergen en deed het stof van de weg opwaaien in trage warreling. Het bedekte het groen der boomen en struiken zoodat zij er grijs en dor uitzagen. Dor en troosteloos grijs. Ook het gras verdorde en de aarde spleet van de droogte. En daarboven het
blikkerende zonlicht. Het was omstreeks drie uur in de middag. Mijn moeder stond in de deuropening en weende bitter.
Dien nacht sliep mijn vader op de vloer in een der leslokalen van de school waar wij met ons allen voorloopig geconcentreerd werden. Ik schrijf sliep, hetgeen onjuist is, want hij zal wel niet geslapen hebben. Hij verkeerde in een staat van wezenlooze gelatenheid welke hartverscheurend was om aan te zien.
Den volgenden ochtend werden wij in de gelegenheid gesteld om de menschen van huis te zien; bij groepen mochten wij – onder bewaking van politieagenten – hun vijftien minuten spreken. Onder de invloed van de toch reeds begonnen geruchten waarvan het heele gebouw gromde, was mijn vader zeer optimistisch tegenover mijn lieve moeder en de zusters. ‘Het duurt maar een paar weken dan zijn wij terug. Het kan niet lang duren.’ Den volgenden dag werden wij op transport gesteld naar Kesilir.1)
Bij aankomst in ons eerste concentratiekamp moesten wij aantreden met de barang vóór ons op de grond. Wij stonden op een grintweg welke liep tusschen velden die sinds lang niet bebouwd waren. De alang-alang stond er hoogopgeschoten en ze was bruingebrand door de blakerende zon. Warme wind streek erover heen en deed het ritselen.
De zon scheen fel zooals zij alleen kan doen in de kuststreken. Zij was vermoeiend in haar overdadigheid van wit, schel licht. Wij waren murw door het lange transport en de moeheid.
Mijn vader keek met moede, halfgesloten oogen voor zich. Het waren oogen, omrand met donkere wallen. Hij leek ouder en grijzer dan ooit. Hij had zijn helmhoed op, zijn jas was vuil en vochtig van zweet, de broek had knieën en was afgezakt. Zijn oogen waren open, doch zagen niets. Het was alsof er geen God meer bestond.
De zon brandde fel en wij wachtten, lijdzaam en doodmoe, totdat de barang was gevisiteerd. Het duurde lang en wij stonden er maar, als bij elkaar gedreven stom vee. Wij waren volmaakte overwonnenen; het geestelijk proces gebaseerd op angst, onwetendheid en moedeloosheid had zich in ons voltrokken.
Harde Japansche keelklanken klonken, stof dwarrelde over de weg. De aanblik van mijn vader in deze omgeving, onder deze omstandigheden leek een booze droom. Wij begrepen het niet. Iets roods gloeide tusschen de neergesmeten en uitelkaar gehaalde barang. Het was mijn vaders tabaksdoos, de roode doos met gouden figuren van kraanvogel en bamboe, het verjaarsge-
schenk van mijn moeder. De tabaksdoos was stuk. Door de slechte verpakking en het ruwe transport was de doos bekneld geraakt, in elkaar gedrukt. Wij stonden lang en een oude, moede man keek de witte grintweg af waarboven de hitte sidderde. Het eenige wat hij zei was: ‘Ach, is dat ook al stuk.’ Het concentratiekamp, dat eigenlijk niet kon bogen op die naam, want het prikkeldraad, de schijnwerpers en de wachtposten op hooge stellages kwamen later pas, was een mislukt kolonisatieterrein ter hoogte van het gehucht Gradjakan, geleden in de delta die gevormd wordt door de Kali-Baroe en de Kali-Lampong, in de rechtsuiterste benedenhoek van Oost-Java. Ze was verdeeld in ongeveer 50 perceelen van 25 bouw elk. De kolonisten, voorzoover zij nog aanwezig waren, beoefenden de z.g. deelbouw met Inlanders; d.w.z. de Inlanders mochten op hun perceel wonen en de grond bebouwen doch moesten een zeker deel van de oogst afstaan aan de ‘pachtheer’. Deze ‘pachters’ nu, moesten het terrein verlaten en wij kwamen ervoor in de plaats. Wij kregen dan ook de naam ‘settlers’ van de Japanners toebedacht. In de grond van de zaak viel dit concentratiekamp reusachtig mee. Men had – door de groote afstanden – weinig te maken met de overheersers en men kon ervan maken wat men wou.
De spoken honger en moedeloosheid waren nog niet in ons midden. Het idee gevangen-zijn was niet zoo sterk en het eten was goed. Wij kregen een pond rauwe ‘korrels’ de man per dag en een zekere hoeveelheid groente en vleesch of visch. Bijtijden werd er ook zout en rauwe koffieboonen verstrekt. Er waren z.g. kamptoko’s waar men krijgen kon wat men wou van soja tot dekens en tabak toe. En voor een redelijke prijs. Ook het feit dat de ‘settlers’ onder elkaar nog menschelijke wezens waren en het begrip naastenliefde en meevoelen nog niet op de achtergrond waren gesteld, het contact met de buitenwereld redelijk te noemen was (correspondentie, pakketten en een paar bezoeken), acht ik het gelukkig dat mijn vader in dat ‘settlers’-kamp verzeild geraakte, wat volgens mij het beste kamp is geweest op Java. Het was dragelijk vergeleken bij later en ik ben er nog steeds blij om. Ik dank de hemel dat mijn vader de hel der hongerkampen niet meer heeft meegemaakt.
Wij werden ingekwartierd bij een oude kolonist die in een bilik woning woonde aan de rand van het bosch, en kregen onderdak achter de keuken. Het was een ellendig donker krot met een aarden vloer, een kampeerwoning, meer niet. Onvoldoende geventileerd, geen ramen, zwaarberookte dakspanten, bilik wanden en een atapdak. Het spinrag dat in dikke slierten neerhing vanaf de dakspanten, was roetzwart door de rook van het keukenvuur dat de geheelen dag door het hol trok en geen uitweg vinden kon.
Anderhalve meter van het krot was een afvalkuil dat half ondergeloopen was. Wanneer de wind onze richting opwaaide, rook men de weezoete rottingsgeur. Wanneer de schemer daalde, kwamen wolken muskieten opzetten vanuit
de moerasgronden en stilstaande plassen. Als men de hand streek langs de bloote aren was deze plakkerig van het bloed der doodgedrukte muskieten. Nooit zag ik zooveel muskieten als daar, want het was een net opengelegd kolonisatieterrein grenzende aan de vloedbosschen en 500 meter van ons begon het oerwoud dat vegeteerde in halfdonkere vochtigheid.
Door de primitieve omstandigheden, het lastig onderhoud van onze woning, het badwater dat uit een sloot langs het kolonistenhuis stroomde en tevens fungeerde als privaat, en na een behandeling met chloor als drinkwater diende, raakte het begrip hygiëne in het gedrang.
Niet lang na onze aankomst maakten wij kennis met de malaria die ons één voor één neervelde; ook mijn vader werd ziek. Nadien hadden wij de malaria steeds onder de leden en beschouwden haar als een noodzakelijk kwaad. Toen reeds begon de aftakeling van mijn vaders zware lichaam, welke tezamen met groot verdriet, heimwee, apathische berusting en tenslotte de doodelijke dysenterie, de ondergang vormden. Deze lijdensweg duurde zeven maanden (13 Juli 1942-13 Februari 1943).
De verhouding tusschen mijn vader en zijn zoons was goed te noemen. Wij zochten elkaar en de band werd sterker. In ons gemeenschappelijk verdriet en onze verbeten ellende kropen wij bij elkaar als opgejaagde bange dieren. Wij werden verdraagzaam en aan kleine woordelooze attenties werden wij gewaar dat het bloed sprak. In de donkere, lange nachten, terwijl buiten de tropische nachtgeluiden klonken en onze adem hoorbaar was in de stilte der kamer, wist ik dat mijn vader niet sliep, dat hij alleen was met zijn gedachten.
Als oudste werd mijn vader gepromoveerd tot leider over de groep ‘settlers’ welke op het perceel huisden. Wij hadden hoegenaamd geen last van mijn vader als leider. Hijzelf beschouwde het als een soort grap en ik vermoed dat hij dat baantje aannam, omdat hij dan geen arbeid behoefde te verrichten. Hij ontving op een dag bericht van het kampbestuur dat wij als goede settlers een aanvang moesten maken met het werk. Ik zie hem nog staan met zijn beste goed aan en de helmhoed op zijn grijze hoofd in de drassige blubber van de sinds lang onbeplante en verwaarloosde sawah. Wij deden niet veel dien dag; de karbouwen die voor de ploeg stonden, waren zeer obstinaat en rolden venijnig met hun bloedbeloopen oogen. De kolonist zei ons dat zij niet gewend waren aan Europeanenlucht. In elk geval verzetten zij geen poot. Dit was de eerste en ook de laatste keer dat ik mijn vader wat zag doen aan zijn settlerswerkzaamheden. Soms veegde hij het erf aan of brandde de koffieboonen. ‘s Ochtends zette hij weleens koffie voor de gemeenschap, nadat één van ons het houtvuur had aangemaakt, want daar was hij geen held in. Het was maar gelukkig dat wij weinig te maken hadden met de zonen van het Rijk der Rijzende Zon. De controle kon niet streng worden doorgevoerd, omdat het
kamp te uitgestrekt was. Als er eens een Japanner kwam, was mijn vader ziek. En de jongeren namen hem veel werk uit handen.
Op het eind waren zijn lusteloosheid en apathie beangstigend. In het begin liep hij wel eens naar het kampkantoor om met een van ons de vivres en post te halen (ongeveer 10 kilometer) of woonde de vergaderingen der leiders bij. Doch met het voorbijgaan der maanden zakte hij weg in een moedelooze, zich isoleerende staat van geestelijk en lichamelijk langzaam afsterven.
In tegenstelling tot zijn helder brein en zijn nuchter-sombere kijk op de toestand kan in één opzicht mijn vader gerekend worden tot de vele slachtoffers der geruchtenverspreiding welke hoogtij vierde in de eerste maanden van onze interneering. Deze vervloekte geruchten hebben als een langzaamwerkend gif mijn vader gedood. Tegen beter weten in nam mijn vader, die zoo critisch en doodnuchter kon zijn, de meest fantastische leugenberichten voor waar aan. In zijn eenzaam denken en diepe ellende werkten deze verfraaide geruchten als een levenbrengende injectie en geraakte hij in een koortsige roes welke vergeleken kan worden met een hoogoplaaiend doch snelopbrandend stroovuur. En als het beetje grijze asch dat overblijft en verstrooid wordt door de jagende wind, vervloog de ijdele hoop met het samenrijen der leege dagen.
Na ongeveer twee maanden doorgebracht te hebben op het perceel aan de boschrand, kregen wij opdracht te verhuizen, daar de kampdokter het malariabesmet achtte. Hetgeen wel wat te laat kwam, want de malaria was al in ons bloed, waarbij wij onder een stapel dekens lagen te schokken van de koude koorts, terwijl buiten de zon zijn blakerend licht deed vallen over de dorre alang-alangvelden. Op de aanzegging te verhuizen reageerde mijn vader met een dikke soerat te schrijven aan het kamphoofd, waarin hij heftig protesteerde. Doch er kwam geen antwoord op mijn vaders brief en dus bonden wij ons schamele boeltje aan bamboestokken en sjouwden naar de volgende halte in ons tawananbestaan (tawanan = gevangene).
De blokleider van het nieuwe perceel – of hoe zooiets heten mag -, was een NSB’er. Een klein schriel mannetje met spillebeentjes en Hitlerallures. Doch in wezen een goed mensch en een harde werker. Hij werkte zelf zoo hard dat hij op een gegeven dag met een liesbreuk in het kamphospitaal opgenomen moest worden.
Mijn vader had direct een antipathie tegen deze miniatuur-Adolf en negeerde hem straal. De man begon ons in werkgroepen te verdeelen en gaf ons ieder een taak. Prompt reageerde mijn vader hierop door op zijn bale-bale te gaan liggen om verder niet op te staan, hetgeen een geladen stemming teweegbracht tusschen hem en de groote leider. Soms zat mijn vader hem stiekempjes te treiteren, en op een ochtend toen de donkerte nog tusschen de door atapgedekte krotten hing, en de nevel op de velden stond, klonk er een hevig
gekrakeel uit de kookhut. Mijn vader en de kampführer waren in een heftige woordenwisseling geraakt; hun stemmen schalden over het schemerig verlaten erf en zij bezigden de schoonste woorden. Beurtelings scholden zij mekaar uit voor ‘snertjournalist’ en ‘rot pestwinkeliertje met je krentenwegersallures’ (want onze leider was n.l. afdeelingschef in een der winkelzaken te Malang geweest). Het was wel een prettig ontwaken dien dag; hun stemmen waren op ongeveer 150 meter nog duidelijk hoorbaar en deden ons met schrik oprijzen uit de slaap. Aan de andere kant moet ik zeggen dat ik blij was mijn vader zoo tekeer te hooren gaan, want zoo kenden wij hem terug en het was lang geleden dat wij mijn vader op de voor ons zoo welbekende manier hoorden tieren en razen. Meestal lag hij op zijn bamboe balé-balé te lezen, of sliep hij een onrustige lichte slaap hetgeen mij deed vermoeden dat hij de nachten grootendeels wakende doorbracht, want op een keer kon hij precies zeggen hoeveel maal ik in de afgeloopen nacht mij naar de latrine had begeven. Mijn vader rookte meer dan normaal, hij verdoofde zijn honger in de tabaksrook om er slechts misselijk van te worden en zich dan ellendig te voelen van de hoofdpijn. Op een dag waren er kleine ontstekingen aan zijn oogleden. Hij verweet ons dat wij zijn kussensloop niet geregeld waschten. Inderdaad zag zijn kussensloop er goor uit en was er een bruine kleur op de plaats waar zijn moede, grijze hoofd lag. Wat konden wij eraan doen dat er geen zeep was? Wat konden wij eraan doen dat mijn vaders kussensloop veel eerder vuil was dan de onze, daar hij dag aan nacht op zijn mat lag in apathisch verdoofd zijn? En pas veel later wisten wij dat de ontstekingen aan zijn oogleden niet kwamen van het gore kussenovertrek, maar van een vitaminetekort. Nog – en altijd weer – zie ik mijn vader liggen in de donkerte van het ellendige krot op de biezen mat met stroo – bijwijze van matras – eronder en de smalle klamboe boven hem die armoedig-goor en smerig was van de rook en het stof, dat oneindig bleef neervallen van het atapdak. Hij vermagerde en vervuilde zienderoogen. Zijn oogen zonken weg in holle blauwomrande kassen; zijn hoofd stond als een groote gele schedel met grauw krullerig haar aan weerszijden op het langzaam wegteerende wrak dat eens zijn groot lichaam was geweest. De pyamabroek hing in plooien om zijn buik en fladderde als een bespotting om de magere beenen. In zwijgende doffe berusting lag hij dagen achtereen terneder; zijn geest was afwezig en flakkerend als een lamp waarvan de olie dreigde op te raken. Wanneer de schemer daalde en de muskieten in menigten kwamen uitzwermen van de vlakke ondergeloopen sawahs, haalden wij soms mijn vaders klamboe omlaag, of wanneer wij binnenkwamen met het eten, raakten wij zacht zijn schouder aan en zeiden: ‘Eten, Pa.’ Dan schrok hij wakker; in panische schrik verwijdden zijn oogen zich en pijnlijk was het aanzien van zijn terugkeeren tot de werkelijkheid.
Soms wanneer hij zich naar buiten begaf om te urineeren of vuur te halen
voor zijn pijp, bewoog hij zich moeilijk en leek op een verwarrende bespotting van zijn vroegere ik. Onbarmhartig viel het felle zonlicht op het rampzalig verloren mensch dat vocht en leed in wanhopig besef van lichamelijk nietkunnen en doodelijk moe zijn. De menschen vermeden hem en mijn vader zocht ze niet. Hij had geen vrienden en voor de enkele bekenden die hij ontmoette toonde hij niet de minste belangstelling. De dominee bezocht mijn vader en had hem niets te zeggen. Het eenige dat hij achterliet was een exemplaar van het Nieuwe Testament. Mijn vader heeft er veel in gelezen, ook omdat er niets meer te lezen was op het eind. Wanneer ik soms op mijn bezoeken bij kolonisten boeken zag, leende ik ze, wat het ook was; en nooit zal ik de glans in mijn vaders oogen en de kleine lach om zijn mond vergeten wanneer ik ze op zijn slaapbank lei naast zijn hoofdkussen. Wat wij konden doen was bitter weinig en aan het feit dat per slot van rekening ieder mensch hopeloos alleen staat, is niets te doen. Wij, zijn zoons, waren er niet de personen naar om bijv. mijn vader op te beuren of om hem op tactische wijze aan het verstand te brengen dat het niet goed was om alleen te zijn met de gedachten die wij per slot toch allen kenden. Dat het niet goed was toe te geven, dat het niet goed was om dagen achtereen te blijven liggen, dat het niet goed was om te vervuilen; dat hij wat moest doen om zijn gedachten af te leiden. De geestelijke barricades waren nog steeds tusschen ons; de vervreemding en het naast elkaar-leven van jaren terug waren eenigszins uitgewischt, doch deden zich nog gelden. En van weerszijden was er nog de norsche stugheid, de botte trots om erover heen te stappen, om te vergeten. In zijn ellendige hulpeloosheid zei mijn vader eens dat hij nu van ons afhing en dat wij hem, zoo het ons beliefde, konden laten verrekken. Dat het zoover komen moest! Wij waren geen menschen die vertrouwelijk met elkaar omgingen. Mijn vader was niet iemand die veel ophad met sentimentele uitbarstingen of met hartsgeheimen. Eens hakte ik met een bijl onder het houtsplijten mijn voetzool van voren open en strompelde hevig bloedend de hut binnen. Mijn vader verborg zijn schrik en angst achter uitlatingen over zijn ‘stomme indolentie’ en het Indische ‘tjilaka’. Zo was het, en het was moeilijk, o zoo moeilijk elkaar te benaderen, elkaar te vinden dwars door het harde pantser van norse stugheid, ellendig misverstand en norse isolatie. De dingen van jaren terug stonden tusschen ons.
Het leven sleepte zich voort in botte onbestemdheid en nog lang was het einde niet nabij. Nog eenmaal werden we gedwongen te verhuizen. Het zou nog erger worden, veel erger. De laatste woonplaats van mijn vader was een groote bamboe-loods, een soort tabakloods. Aan weerszijden waren in de loods lange doorloopende slaapbanken van bamboe gebouwd. Het geheel gaf een indruk van een groote uitdragerij en de armoedige stank van bewaard eten, vochtig goed en gore menschenlijven hing er voortdurend. Des nachts
wanneer twee gloeiende spijkers van olielampen de donkerte trachtten buiten te houden, verrezen aan weerszijden de doosvormige muskietennetten als groote, witte graven, luguber en deerniswekkend in stomme aanklacht. Hier in deze loods verzonk men in de massa, de groote massa van wachtenden, hopenden en biddenden. Al deze wezens waren in deze winderige, tochtige loods, waarvan het dak klapperde in de wind, bijeengebracht. Allen, met hun eigen smarten, wensen en lijden versmolten zij tot één grauwe ellendige massa. En in hun ellendigheid trapten ze elkaar nog, fluisterden ze nog met hun booze tongen, haatten, benijdden en becritiseerden ze elkaar nog in stomme, ijdele zelfgenoegzaamheid. Deze oude, half blinde, afgeleefde mannen kijfden als een troep vischwijven. De bittere stem van mijn vader klonk vaak op in die ellendige barak. Daarvoor was mijn vader mijn vader. Het werd er niet beter op.
Toen, op een mooie heldere dag, kwam mijn moeder op bezoek. En het was alsof een nauwelijks geheelde wond wreed opengerukt werd; het was alsof men uit een doffe, stompe bewusteloosheid gehaald werd om nog eenmaal het mooie en goede uit een langvervlogen tijdperk mee te maken en dan weer terug te vallen in eenzame, grauwe verdoemenis.
Kort na mijn moeders bezoek werd mijn vader ziek. Dit gebeurde zoomaar; ineens was het er. Des morgens kwam ik zooals gewoonlijk zijn mok koffie brengen en vond mijn vaders klamboe neergelaten. Zijn gelaat was geelachtig en zichtbaar veranderd in één nacht tijds. Zijn neus was scherper afgeteekend, de oogkassen waren holler. Hij keek mij aan met een verwilderde, hulpelooze blik. Van de naast hem liggende mensen hoorde ik dat hij verschillende keeren opgestaan was die nacht. De mok zwarte koffie bleef staan en werd koud. Tegen de middag rees mijn vader op, maar hij was te zwak om op zijn beenen te staan. We strompelden de lange glooiende bedding af om bij het water van de rivier te komen, waar ik mijn vader verschoonde. Hier was het dat mijn vader, terwijl hij zwaar aan mij hing en bange voorgevoelens mijn hart vervulden, als in hulpelooze verontschuldiging zei, dat hij geen weerstand meer had en dat ik de dood in zijn oogen zag. De verkoelende wind woei vanuit de zee en de weg naar de barak leek eindeloos. Ongeveer een maand lag mijn vader nog in de barak. Toen werd hij in het kamphospitaal opgenomen. Behalve dysenterie bleek hij ook malaria te hebben. De wee-zoete geur van faeces en ongewassenheid hing om hem. De nachten waren een wedren tegen de dysenterie in het wasschen en drogen van mijn vaders pyamabroeken. Eens – in één van zijn heldere oogenblikken – zei mijn vader: ‘Het is ontzettend wat er allemaal uitkomt, terwijl ik toch niets eet.’ In een kar reden wij hem naar het hospitaal. De leege plaats in de barak bleef langen tijd open; niemand durfde erop te gaan liggen of er een gedeelte van te annexeeren. Er werd niet meer over mijn vader gesproken. Ondanks de betere verpleging, de
speciale voeding en de emitine-injecties ging het snel bergafwaarts. Het kampbestuur waarschuwde mijn moeder. Ze kwam over en stond snikkend aan het bed waarop het wrak lag dat eens mijn vader was.
Toen de zon bloedrood achter de heuvels zonk en mijn moeder reeds op de weg stond om het kamp te verlaten, stierf mijn vader.
Literatuur over Walraven1)
1. | In 1945 nam J. Greshoff in een bundel verhalen van Nederlandse schrijvers In de verstrooiing (Querido New York) twee novellen van Walraven op die in De Fakkel hadden gestaan, een cultureel maandblad dat in 1940-1941 te Batavia verscheen. Over deze twee verhalen schreven:
H. van Galen Last, ‘De schrijver W. Walraven’. Haags Dagblad 3 jan. 1947. R. Nieuwenhuys, ‘Twee rijpe novellen’. Vrij Nederland 22 febr. 1947. |
2. | In 1949 kwam het te Bandung verschijnende maandblad Oriëntatie met een dubbel Walraven-nummer uit (aug.-sept. 1949), bevattende twee novellen, brieffragmenten, boekbesprekingen, artikelen en reiskronieken. Over dit nummer schreven:
K. Heeroma, ‘Willem Walraven, nonconformist’. De Nieuwsgier [dagblad te Djakarta] 10 oktober 1949. Jacques Gans, ‘De kracht van den outsider’. Het Pamflet 14 jan. 1950 J. Greshoff, ‘Willem Walraven, miskend schrijver’. Het Vaderland 21 jan. 1950. |
3. | In 1952 verscheen bij G.A. van Oorschot de bundel Op de grens, bevattende korte verhalen, brieffragmenten en kronieken uit het werk van Walraven. Over deze bundel schreven:
J.H.W. Veenstra, ‘Willem Walraven, tragische rebel tegen koloniale samenleving’. Het Parool 21 nov. 1952. J. Greshoff, ‘Schrijver die een diepe indruk maakt’. Het Vaderland 7 febr. 1953. C. Bittremieux, ‘Een ontheemde aan het woord’. De Nieuwe Gids [dagblad te Brussel] 8 febr. 1953. R. Blijstra, ‘Op de zelfkant’. Critisch Bulletin febr. 1953. A.G. Kloppers, ‘Een rebel in de Oost’. Nieuwe Rotterdamse Courant 4 april 1953. A. Besnard, ‘Een leven op de grens in het oude Indië’. Algemeen Handelsblad 25 april 1953. Richard Minne, ‘Willem Walraven’. Zes korte artikelen in de rubriek ‘In 20 lijnen’ in Vooruit [dagblad te Gent] verschenen van 6 t/m 12 juni 1953. Richard Minne, ‘Over standbeelden en kankeraars’. Vooruit [dagblad te Gent] 28 januari 1960. |
4. | Over de Brieven van Walraven die kortgeleden (1966) bij G.A. van Oorschot verschenen, schreven o.m.:
Kees Fens, ‘Tussen Dirksland en Blimbing’. De Tijd 29 okt. 1966. R. Nieuwenhuys, ‘Het tragische leven van Willem Walraven’. Interview door I. Sitniakowsky in het Algemeen Handelsblad 26 okt. 1966. Adriaan Morriën, ‘Walraven, schrijver uit heimwee en uit ontgoocheling’. Het Parool 5 november 1966. J.H., ‘Willem Walraven en het grote heimwee’. Trouw 5 nov. 1966. Willem Brandt, ‘Een outsider’. De Bussumsche Courant 19 nov. 1966. Beb Vuijk, ‘Een koloniale tragedie in brieven’. Nieuwe Rotterdamse Courant 26 nov. 1966. M.L. Nijdam, ‘Brieven en verhalen’. De Nieuwe Linie 3 dec. 1966. Paul van ‘t Veer, ‘Walraven doorlicht in zijn brieven koloniale samenleving’. Het Vrije Volk 31 dec. 1966. |
5. | Een samenvattend artikel over ‘W. Walraven’ schreef F. Schamhardt dat als inleiding afgedrukt is bij de uitgave van de Brieven (1966), blz. 5-40 Het is het beste en uitvoerigste wat over Walraven geschreven is. |