[p. 626]
[Tirade december 1973]
Wie een hoefijzer vindt
Osip Mandelstam
We kijken naar een bos en zeggen:
Een scheepsbos, een mastenbos.
Rose dennen
Tot de top vrij van hun harenlast
Zouden moeten kraken in de storm
Als eenzame pijnen
In de ontzinde boomloze lucht,
Hun loodlijn onder de zilten hiel van de wind
onwrikbaar vastgenageld aan het dansende dek.
En de zeevaarder
In een tomeloze dorst naar ruimte
Zal het tere instrument van de landmeter door de natte
karresporen slepen
En een vergelijking maken tussen de aantrekkingskracht
van de aardschoot
En het woelige oppervlak van de zee.
Als we de geur opsnuiven
Van harsige tranen die opwellen uit de betimmering
van een schip,
Als we ons verlustigen in de aanblik van planken
Vastgeklonken, aaneengehecht tot schotten,
Niet door de vreedzame timmerman van Bethlehem,
maar een ander –
De vader der reizen, vriend van de zeeman –
Zeggen we:
Ook zij stonden eens op het land
Dat hen hinderde als de ruggegraat van een ezel,
In hun toppen hun wortels vergetend,
Op een befaamde heuveltop
Te ruisen onder een zoetwaterbui
[p. 627]
En smeekten vruchteloos de hemel
Hun edele bladerdak
Voor een snufje zout te mogen ruilen.
Waar te beginnen?
Overal knarst het en zwiept het.
De lucht siddert van vergelijkingen.
Geen woord is beter dan een ander.
Metaforendreun van de aarde.
En gewichtloze karren,
Bespannen met schelle vogelzwermen, dichtopeengepakt van
inspanning,
Breken in spaanders
In hun wedijver met de briesende favorieten van het strijdperk.
Driewerf gezegend is hij die in zijn zang een naam noemt;
Een zang verfraaid met een nauwkeurige aanduiding
Leeft langer temidden der anderen –
Zij is onder haar vriendinnen gekenmerkt door een band om
haar voorhoofd
Die geneest van vergetelheid, een al te sterke geur van
bedwelming –
Dat kan de nabijheid zijn van een man
Of de vacht van een sterk roofdier
Of gewoon de geur van tijm, stukgewreven tussen de handen.
De lucht is soms donker als water en al wat erin leeft
zwemt als een vis,
Doorklieft met zijn kieuwen het luchtruim
Dat weerstand biedt, elastisch, licht verwarmd door de zon –
Kristal waarin wielen rollen en paarden opzijstuiven,
Natte kleigrond van Neaera, iedere nacht opnieuw omgewoeld
[p. 628]
Door vorken, drietanden, schoffels en ploegen.
De lucht is even vet gekneed als de aarde,
Het is onmogelijk eruit te komen, het is moeilijk erin door
te dringen.
Een geruis vaart door de bomen, een groene slagbalstok;
Kinderen spelen met de wervels van gestorven dieren.
De broze jaartelling van ons tijdperk nadert zijn einde.
Dank voor dat wat geweest is:
Ikzelf was fout, ik heb me vergist, verward bij het tellen.
Het tijdperk zong als een gouden bol,
Hol, uit één stuk, door geen hand gesteund,
Op iedere aanraking antwoordde het met ‘ja’ en ‘nee’.
Zo antwoordt een kind:
‘Je krijgt een appel van me’ of ‘Je krijgt geen appel van me’
En zijn gezicht is een perfekt afgietsel van de stem die deze
woorden uitspreekt.
Het geluid klinkt nog na, hoewel de bron van het geluid
is verdwenen.
Een paard ligt in het stof in zijn schuim te snuiven,
Maar de scherpe ronding van zijn nek
Bewaart nog de herinnering aan de galop met snel uitslaande
benen –
Toen het er geen vier waren
Maar evenveel als de stenen van de weg,
Telkens viermaal gewisseld
Even vaak als de telganger in vurige draf zich afzette
van de aarde.
Zo blaast
Wie een hoefijzer vindt
Er het stof af
[p. 629]
En wrijft het op met een wollen lap tot het blinkt
Dan
Hangt hij het boven zijn drempel
Zodat het kan rusten
En niet langer vonken uit keien hoeft te slaan.
Menselijke lippen
die niets meer te zeggen hebben
Behouden de vorm van het woord dat het laatst gezegd is
En in de hand blijft een gevoel van zwaarte achter
Ook al is de kruik
voor de helft leeggespat
terwijl hij naar huis werd gedragen.
Dat wat ik nu zeg, zeg niet ik –
Het is opgegraven uit de aarde als versteende graankorrels.
Sommigen
beelden op een muntstuk een leeuw af,
Anderen
een hoofd;
Schijfjes van allerlei vorm, koperen, gouden en bronzen,
Liggen met gelijk eerbetoon begraven in de aarde.
Het tijdperk dat probeerde ze stuk te bijten heeft er de
afdruk van zijn tanden op achtergelaten.
De tijd schaaft mij af als een munt
En ik begin mijzelf al te missen.
Moskou 1923
Vertaald door Kees Verheul
In het aanstaande voorjaar verschijnt bij G.A. van Oorschot te Amsterdam, een keuze uit de gedichten van Osip Mandelstam, in de vertaling van Kees Verheul.