Afgelopen week lag het Verzameld werk van Carl Friedman naast mijn laptop. Het was mijn ‘pauzeboek’. Steeds als ik even afgeleid was, vastliep in een alinea of geen zin meer had om te werken, las ik er een stukje in. Nadat haar debuut Tralievader (1991) vorig jaar veel indruk op me maakte nam ik van de lente de prachtige roman Twee koffers vol (1993) ter hand, en nu begon ik maar aan de columnbundel met de nieuwsgierig makende titel Dostojevski’s paraplu (2001). Korte stukjes lenen zich natuurlijk goed voor het lezen tussen de bedrijven door, maar ik was ook benieuwd hoe deze verschillende genres zich binnen Friedmans oeuvre tot elkaar verhielden. Ook haar romans bestaan immers uit reeksen korte hoofdstukjes die de lengte van een column zelden overschrijden, dus wellicht was het cursiefje wel haar natuurvorm.
Het definitieve antwoord op die vraag heb ik nog niet, maar wel is me inmiddels duidelijk dat Carl Friedman een columnist van formaat was. De bonte stoet aan onderwerpen die in deze bundel voorbijkomt – eenden, onrechtvaardig vluchtelingenbeleid, Isaac Bashevis Singer, papegaaien, Vladimir Nabokov, historische voorbehoedsmiddelen, Wim Kok, de Rivierenbuurt, vrouwelijkheid, Rudyard Kipling en politieseries, om er maar een paar te noemen – wordt bijeengehouden door Friedmans kenmerkende informele, lenige stijl, die ik als ‘afgemeten praterig’ zou willen typeren. Op het papier is ze aanwezig maar bescheiden; ze presenteert haar vondsten nooit als vondsten, vestigt nooit bevallig de aandacht op haar briljante zinnen, hoewel die er wel degelijk zijn. Neem de opening van haar column over de Russische Bibliotheek, die van een prachtige eenvoud is: ‘Ik heb in mijn leven maar weinig verstandige dingen gedaan, en zelfs die deed ik zonder mijn verstand te gebruiken.’
In hetzelfde tekstje laat ze zich ook gelden als polemist; een kant van haar persoonlijkheid die in de romans niet naar voren kwam, maar in de columns alle ruimte krijgt. Hier moet Dostojevski het ontgelden:
‘Zijn romans zijn me te melodramatisch, te luidruchtig, te vroom. Het is Christus na en Christus vóór, met veel Christus tussendoor. Hoeveel godvrucht in één boek kan een lezer verdragen? Dostojevski was er op uit zijn publiek te verheffen. Daarmee is hij bij mij aan het verkeerde adres. Als ik me wil verheffen, sta ik gewoon uit mijn stoel op.’
Scherpheid gaat in deze tekstjes vaak samen met droge humor. Verreweg de grappigste column vond ik ‘Gerrit’, een Carmiggelt-waardig verslag van een poezenreddingsactie die ik iedereen zou aanraden als voorproefje.
Ook in Dostojevski’s paraplu komt Friedmansbuitengewone interesse voor het jodendom regelmatig aan het licht. Ze schrijft met veel gevoel en woede over de Shoa, over de kampervaringen van haar vader en over de familie van de joodse man. Haar belangstelling sloeg volgens velen om in onrechtmatige identificatie, al zal je haar in deze bundel nooit op toe-eigening betrappen.
Die merkwaardige evenwichtsact tussen sympathie en vereenzelviging lijkt me een centrale paradox in dit oeuvre en schrijversleven. Daar is al iets meer over gezegd door Wouter van Oorschot, wiens fraaie in memoriam wij publiceerden in Tirade, en door schrijver en oud-redacteur Mirjam van Hengel, die in De Groene Amsterdammer overtuigend pleitte voor de herwaardering van deze schrijver, maar ik hoop niet dat het daarbij blijft. Over het verscheurde karakter en het innemende schrijverschap van Carl Friedman is volgens mij nog veel meer te zeggen; er moet uitstekend materiaal klaarliggen voor een biografisch essay of een studie. Nu is het alleen nog wachten op de juiste kandidaat.