De belofte

Columnist Em zat in mijn stamkroeg. Ze hing met haar bovenlichaam over de tafel heen, hield haar pen vast als een keukenmes en schreef. Naast haar lag een intimiderende stapel papier, zoals je productiviteit soms probeert te etaleren in de hoop dat het aanhoudt.

Ik keek naar de stapel, wilde er uit nieuwsgierigheid met mijn handen doorheen gaan, maar hield me in – door iemands papieren gaan vind ik net zo intiem als door het ondergoed gaan van een meisje bij wie je hebt geslapen.

De kroeg raasde langs ons heen, en wij schreven. Ik morrelde wat aan een mank gedicht dat het daglicht niet zou halen, bestelde nog een biertje om de pijn wat te verzachten en zij schreef aan twee nieuwe gedichten die ze later zou voorlezen. Het ging over de liefde denk ik, want ze keek er moeilijk bij terwijl ze het afmaakte en ook toen ze het later voorlas. Moeilijk, maar mooi keek ze en soms naar mij, en een betere schrijver zou daar allemaal mooie, originele parallellen trekken met de liefde, maar ik niet.  

Soms keek ik op, al wist ik niet waar ik precies naar keek, maar columnist Em werkte onverstoorbaar door aan de gedichten. Ik mompelde wat stompzinnigs over eindregels, bewonderde haar doorzettingsvermogen, bestelde nog een biertje en schreef voor de vorm nog wat door aan het couveusegedicht, dat ik eigenlijk al had opgegeven.

Een kwartier voordat we moesten gaan had columnist Em de gedichten af. Ze keek op met een blik die verried dat ze iets groots had verricht, sloeg een laatste biertje af en ging mee naar buiten omdat ik wilde roken. Spaarzaam in haar antwoorden was ze, zoals gewoonlijk, zogenaamd veelzeggend in haar nietszeggendheid, in de veronderstelling dat ik dan zou begrijpen wat ze bedoelde. We vertelden elkaar als bliksemafleider wat over onze recente exen, zij over de econoom en ik over de actrice, verklaarden de liefde dood en rookten door.   

Later wandelden we samen naar de bibliotheek, die tien jaar bestond en tot diep in de nacht open zou blijven. Ik was gevraagd om een poëzieprogramma samen te stellen en te presenteren, en dat had ik gedaan. Vier jaloersmakend goede dichters had ik uitgenodigd, en columnist Em was daar een van.   

Ik ontving de andere dichters die een voor een binnendruppelden, testte het geluid wat en kreeg een pasje waarmee ik door allerlei sluizen in de bibliotheek kon – die moest ik teruggeven aan het einde avond, werd me op het hart gedrukt toen ze zagen hoe voldaan ik leek met dat tijdelijke privilege.

De voordrachten waren adembenemend goed en pas toen ik het poëziegedeelte afgekondigd had, viel er een zwaarte van me af die aan een vreemd soort verantwoordelijkheidsgevoel kleeft. In het café dat naast de bibliotheek zat bezette ik een tafeltje met Lena, die me met haar uitzonderlijke voordracht zo had overvallen dat ik daarna in verwarring weer het podium was opgeklommen om de volgende dichter aan te kondigen.

We praatten wat na over de avond, ik stortte lof over haar uit die haar meer dan toekwam en we lachten gedwee om hoe de karaokebar, die in een zijruimte van het café was ingericht, ieder woord dat we spraken overstemde.  

Vlak voor het einde gaf ik het pasje terug aan een medewerker van de bibliotheek. Ik bestelde nog een biertje voor Lena, columnist Em die ook was aangeschoven, en mezelf. Daarna zag ik door de grote ramen hoe de avond opging in de nacht en vertelde ik aan columnist Em hoe wankel ik altijd word in haar aanwezigheid.

Tijdens de laatste sigaret, voor de deur van het café en onder toeziend oog van een olijke beveiliger die eigenlijk de deur moest bewaken maar die avond vooral een oog hield op de rokende dichters die met het glas in de hand naar buiten stoven, vroeg Lena of een van ons nog een column zou schrijven over deze avond.

‘Nee,’ zeiden we beiden stellig, en schudden onze hoofden, om onze woorden extra kracht bij te zetten, alsof we daarmee wilden voorkomen dat een van ons iets anders zou doen.

Terwijl ik keek hoe columnist Em langzaam uit het zicht stierf terwijl ze steeds verder het plein opliep, wist ik al dat ik ditmaal degene zou zijn die zich niet aan een belofte zou houden

Beeld: Het Eemhuis

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman