Dingetje

Bij de eerste herfststormen van vorig jaar viel I. en mij een geluid op. Vooral ’s nachts was het vervelend. Het kwam van een balkon. Het geluidje doopten we de ergernis, en later, na een discussie over wat het geluidje dan veroorzaakte, herdoopten we het tot het dingetje. Op ons balkon lag of rolde de oorzaak niet.
‘Ik denk,’ zei I. op een avond terwijl we beiden naar het plafond staarden, ‘dat de bovenbuurman aan zijn balkondeur een springtouw heeft hangen. Zo’n ouderwetse met zware houten handvatten.’
We waren er zeker van dat het De Schuld Was Van De Bovenbuurman. Die boort zich immers helemaal een ongeluk aan zijn gaatjesvloer en heeft een circusolifant als huisdier. Ook is hij nooit thuis, wat de suggestie van een klussend spook wekt, wat ook wel weer iets heeft. Ik stel me graag de bovenbuurman voor die na zijn werk thuiskomt en denkt: verdomme, nu heeft ‘ie ook nog in mijn keuken staan boren. Op internet zoekt hij naar geestenuitdrijvers. Hij kijkt naar zijn gereedschap en probeert zich te herinneren van wie hij het gekregen heeft.
‘Nee,’ zei ik, ‘het klinkt als een fietsstuur dat tegen de balkonrand wiebelt.’
We wenden eraan. Het dingetje werd een vertrouwde factor waar we naar luisterden als we op stormachtige avonden in slaap vielen. Ons dingetje.
Tot we enkele weken geleden allebei wakker schrokken. Het dingetje was veranderd in Een Ding, het bracht een enorm kabaal voort dat in alle kamers resoneerde.
‘O God, nee,’ jammerde I., ‘dit kan niet waar zijn.’
De dagen die volgden brachten we door in gierende ergernis, het enige waar we nog over spraken was Dat Ding, we waren kwaad en wanhopig en onze nachtrust werd verstoord en we vonden het ook heel oneerlijk want onze directe buren hoorden niks. Aanbellen bij de bovenbuurman leverde een surrealistisch tafereel op; in plaats van de buurman, deed een piepklein en schriel dametje de deur open, dat ons aankeek alsof we haar wilden verpletteren. Het huis achter haar was leeg en doodstil. Haar zoon was er niet, legde ze uit.
‘Misschien is zij het dingetje,’ opperde ik.
Slapen deden we maar niet meer. Overdag schreeuwden we naar vreemden die niet op het zebrapad overstaken of die net iets te langzaam uit de bus stapten. Mijn oog begon vreemd te trekken. Ik kreeg de neiging om de kapper te bellen en te vragen of ze iets nieuws met mijn haar wilde doen; naar achteren, bijvoorbeeld, en dan lekker peroxideblond.
Gisteren, ik stond net op het punt de pootjes van een spin uit te trekken en I. was met een aardappelmesje gewelddadige leuzen in het kozijn aan het krassen, was het ineens stil. We bevroren. Twee uur lang luisterden we naar alle geluiden: een kraan drupte even, er vloog een meeuw langs, auto’s, het ritselen van de bomen, een zingend kind, het ruisen van ons bloed.
We omhelsden elkaar.
‘Weet je nog, het dingetje,’ zei I., ‘dat we helemaal in de keuken hoorden? En in de badkamer?’
‘Ja,’ snikte ik. Ik keek vertederd naar een spin die boven de boekenkast haar lentewebben weefde, en hoopte dat de moeder van de bovenbuurman het goed maakte.

—-

AAEAAQAAAAAAAASkAAAAJDViMDhlMWE4LTdmMWMtNGE4MC05ZDU2LTQ4NzNkMDU2MTM2Ng

 

 

Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. In februari verschijnt haar roman Onheilig (Querido).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).