Grand dessert

In het midden van de eetzaal – onder een fel brandende kroonluchter – zitten twee Nederlanders, een vrouw en een man. Eind dertig, begin veertig. Zij heeft haar donkerblonde haar opgestoken (oorbellen, oogschaduw), zijn lange, donkere haar is samengebonden in een staart. Op tafel gegrilde tonijn, rijst, een salade van coeur de boeufs. De conversatie is ontspannen en levendig. Woorden wordt kracht bijgezet door kleine, soepele handbewegingen – alsof de tafel een minuscule tennisbaan is. Backhand, forehand. Lach, glimlach.

Ik zit alleen aan een tafel in de hoek. Geroezemoes, getinkel van messen en vorken. Ik probeer wat passages te herlezen uit de grote Nederlandse roman waarover ik het volgende semester college moet geven, maar het is moeilijk om mijn ogen van het stel onder de kroonluchter af te houden. Ze zijn de vleesgeworden falsificatie van mijn desillusies.

De nagerechten van de twee zijn net uitgeserveerd als de man, De Staart, overeind komt. Hij loopt naar een tafel met vier Zwitserse vijftigers. Als een ober die een wankel terrastafeltje gaat vastzetten met een dubbelgevouwen bierviltje hurkt hij naast de tafel, grijpt de achterpoot van de stoel van de grootste Zwitser vast en trekt die, terwijl hij snel overeind komt, onder de man vandaan; vervolgens zwaait hij de stoel met een vloeiende beweging hoog boven zijn hoofd en slaat die, nog voor de vijftiger de grond raakt, compleet aan barrels op diens bovenlijf. Het gekraak van botten en stoelpoten. Zodra de man overeind probeert te komen, trapt de Nederlander hem vol in het gezicht. Hij grijpt een steakmes van tafel en spietst het slachtoffer met een korte worp door zijn keel vast aan het parket.

Gegil, geschreeuw. Hier en daar komen gasten overeind. De Nederlander houdt zijn handen bezwerend op. ‘Geen paniek,’ zegt hij in matig Hoogduits, ‘deze mijnheer keek een duizendste seconde te lang naar mijn disgenote. Dat was alles.’

De zaal gromt van verontwaardiging. Er worden jasjes over stoelen gehangen, mouwen opgestroopt. Het valt me opeens op dat werkelijk alle gasten in het zwart zijn. Alle mannen, alle vrouwen. Behalve de Nederlanders. Die zijn in het grijs. De Staart loopt terug naar zijn tafeltje. Hij neemt een hapje panna cotta, staand, en wisselt een glimlach met zijn tafelgenote. Dan, als na een startschot, stormen de andere gasten op hem af. Het lijkt The Matrix wel.

Midden in de zaal ontploft een bom… nee… er trekt een twister door het restaurant… een orkaan… In de centrifugale choreografie van knietjes, draaitrappen, heupworpen, hakjes, ellebogen, kaakslagen en kopstoten zie ik De Staart twee jonge kerels optillen – met iedere hand één – en ze in één keer, sissend, dwars door een zware tafel heen rossen. Hij grijpt de wang van een gespierde dertiger, trekt in één ruk het hele gezicht van de man eraf, slaat daarna zijn vuist dwars dóór het druipende hoofd heen… Deze procedure wordt herhaald bij acht, negen volgende belagers – tussendoor schudt De Staart bloed en hersenresten van zijn hand… Hij gebruikt wijnflessen om bovenbenen te breken, trapt belagers door servieskasten, steekt mannen en vrouwen met grote vleesvorken aan wijnvaten vast, smijt lijken op dessertwagentjes…

Twee mannen proberen hem tegen de bar te dwingen en vliegen dan, als na een sprong op een trampoline, gymnastisch de zaal door. Koks, kelners en schoonmakers stromen door klapdeuren de zaal in. Één voor één worden ze door een ruit in de zijgevel naar buiten geslingerd… De Staart roept de koks allemaal hetzelfde na – misbaksels! – en moet dan zelf hard lachen…

Het gaat er allemaal zo verschrikkelijk primitief aan toe dat ik het liefst de ogen zou sluiten. Maar om de één of andere reden blijf ik kijken, moet ik kijken. Tot het opeens is afgelopen. Iedereen – alle gasten, al het bedienend personeel, de hele keukenbrigade – ligt knock out of dood tussen kapotte tafels, glasscherven en etensresten. De Staart raapt een servet van de vloer en begint bloeddruppels en hersenpulp van zijn gezicht te vegen.

Het zachte getinkel van de wiegende kroonluchter.

De Nederlandse, die de schermutseling sereen heeft uitgezeten, schuift haar stoel naar achteren, gaat rechtop staan en loopt naar De Staart. Ze gaat recht voor hem staan. De intensiteit van hun kijken is haast ondraaglijk. Wat komt er nu? Een omhelzing? Een kus? Een klap in zijn gezicht? Of een intieme dans met de stilte na de storm als achtergrondmuziek?

Ze steekt haar hand onder het jasje van De Staart en haalt een vuurwapen tevoorschijn. Een pistool. Van goud. Het lijkt wel een trompet. Ze spant de haan en maakt op haar hakken een ronde langs alle belagers die nog naar adem liggen te happen. Steeds opnieuw richt ze het gouden pistool met vaste hand op een hoofd, haalt dan de trekker over. Bij ieder schot is het of er een kom tomatensoep tegen het parket wordt gesmeten.

Als alle overlevenden zijn afgeknald, komen de Nederlanders naar mijn tafel. Wat ik zat te lezen? En waarom? Zodra ik over de Nederlandse faculteit in Rome begin, verdwijnt het pistool in een schouderholster. De Staart hurkt naast mijn stoel, pakt me bij m’n enkel en trekt me van m’n plek. Door de knal waarmee mijn hoofd de houten vloer raakt, verlies ik op slag het bewustzijn.

Een heldere sterrenhemel. IJskoude buitenlucht. Besneeuwde sparren. Ben ik weer zes? Lig ik op een slee? Nee, ik word aan mijn enkel door het dorp gesleept, over de aangestampte, hartbevroren sneeuw… straten door… de berg op, naar het chalet van de Nederlanders. Daar, binnen, smijten ze me in een stoel en drukt De Staart me een literair tijdschrift in handen.

‘Zo, professor. Lezen maar. Ik hoor straks wel hoe goed je ’t vindt.’

De Nederlanders verdwijnen naar de keuken. Huiselijke geluiden. Gelach. Een vuurwapen dat wordt herladen, borden die worden gestapeld.

Twee paar handen maken koffie en thee.

————

Tirade – hart voor lezers.

Soundtrack: een trompet-assorti van Tomaso Albinoni (een Italiaan, net als ik!!!). De vechtpartij graag deels in slow motion.

Francesco Lucarotti (1967) is als universitair docent verbonden aan de Sapienza, Università di Roma. Een handelseditie van zijn proefschrift – Eigen rechter, macht, onmacht en moraal in de contemporaine NED-LIT – is in voorbereiding.

Volgende week: F. Lucarotti over T452. Plus: via Rome naar het Parijs van Sartre & De Beauvoir, alias Castor.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *