In mijn jeugd hielden de ruzies tussen mijn ongelovige vader en diepgelovige moeder mij nachtenlang uit mijn slaap. Tijdens die ruzies moest ik in mijn kamer blijven. Ik hoorde het servies tegen de muren van de huiskamer slaan en ik bad tot de God van mijn moeder in de hoop dat Hij zijn engelen zou sturen om de ruzies op te heffen. Maar helaas, de engelen hadden geen zin in een huisbezoek en het geschreeuw van mijn vader hield aan tot hij uiteindelijk diep in de nacht naar zijn slaapkamer ging en dronken en uitgeput op zijn bed in slaap viel. De volgende morgen zag ik de krassen op het behang van de stukgeslagen kop en schotels, de bladzijden die uit de bijbel waren gescheurd, de bloedvlekken op de salontafel, de huilogen van mijn moeder en de onhandige gebaren van mijn vader die vol berouw mijn moeder probeerde te omarmen. Ik rook het verschaalde bier, het angstzweet van mijn moeder en de ijzeren geur van bloed.
Van al die jaren dat de strijd duurde, en mijn vader uiteindelijk capituleerde door zich te laten dopen, waarmee hij met zijn onderdompeling de agressiviteit van zich afspoelde, kan ik mij één avond herinneren dat alles goed was. Mijn vader en ik stonden voor het huiskamerraam en we keken naar de sneeuw die in korte tijd alles in de straat bedekte. Het sneeuwde zo hevig dat het leek of er een muur voor ons raam werd opgetrokken. Mijn moeder kwam de huiskamer binnen met een pot thee en een zakje met cakejes die ze die dag op de markt had gekocht. Ze schonk de thee in en kwam daarna naast ons staan. We keken naar de auto’s in de straat die vast kwamen te staan in de hopen sneeuw langs de stoeprand. Mijn vader stond in zijn geruite pyjama in het midden en opeens voelde ik zijn arm om mijn schouders. Ik keek opzij en zag dat hij zijn andere arm om de schouders van mijn moeder hield. Zo stonden we een tijdje naar buiten te kijken, zwijgend, dicht tegen elkaar aan. Op dat moment voelde ik geluk zoals ik dat nog nooit ervaren had. Wij drieën in de warme huiskamer, de thee en cakejes wachtten, en buiten veranderde alles in een sprookje. Ik hield op dat moment ongelofelijk veel van mijn ouders.
Die avond maakte ik een foto van de besneeuwde straat. Ik had een eenvoudige kleinbeeldcamera waarmee ik op de gok het diafragma en de sluitertijd moest instellen. Om zonder trillingen een lange sluitertijd te kunnen gebruiken steunde ik de camera op de vensterbank en hield de sluiter vijf seconden ingedrukt. Daarna dronk ik mijn thee, at het cakeje en ging naar mijn kamer. Het was die nacht niet nodig om de engelen te roepen.
Een paar weken later bouwde ik mijn kamer om tot doka. Ik dekte de kieren die licht konden doorlaten af met dekens, installeerde de vergroter op mijn bureau en goot de chemicaliën in plastic bakken.
Soms, als ik een pak fotopapier had opengemaakt, opende mijn moeder de kamerdeur om te vragen of ik iets wilde drinken, of om te zeggen dat het tijd was om naar bed te gaan. Snel dekte ik het fotopapier af alsof ik een geheim verborg, maar het ganglicht had het fotopapier al bezoedeld met strooilicht. Ik heb in mijn doos met herinneringen nog foto’s liggen die langs de randen geel zijn van het licht dat een fractie eerder dan de stem van mijn moeder de kamer binnenkwam. ‘Maak je het niet te laat, mijn lieve jongen?’
Onder het gele licht van de dokalamp schoof ik de foto van de besneeuwde straat in de vergroter. Ik beoordeelde de foto als overbelicht, want het licht van de lantarenpaal in de straat kleurde alles op het negatief wit, alleen de school aan de overkant en de flats daarnaast waren in grijstinten zichtbaar. Toen ik de foto heel kort belichtte – niet langer dan een halve seconde, kon ik het licht van de lantarenpaal beteugelen. Het werd een foto van een witte bol met daarom heen in vage tinten de sneeuw op de stoep en op de auto’s. Op de achtergrond was alles donker, de school aan de overkant bestond op de foto niet. Het was geen foto van de werkelijkheid, maar een in een ogenblik vastgelegd beeld van geluk.