Het grote niet-verstaan

Het ging over of ik als kind bovengemiddeld Oost-Indisch doof was. Mijn moeder zei: ‘dan moeten we sowieso pas vanaf je zevende meetellen.’

Gek. Hoewel ik al zo lang ik me kan herinneren regelmatig even check of ik alles nog hoor, en vaak een beetje bang ben dat mijn gehoor achteruit gaat, denk ik nooit meer aan wat daar de oorzaak van is: tot mijn zevende was ik nogal slechthorend.

Intermezzo (verontschuldigend): pas op, nooit met medelijden of vertedering over je eigen kindertijd gaan praten – dat is het begin van een heel lange saaie zin die eindigt met ‘in tegenstelling tot die verrotte jeugd van tegenwoordig’, waarna je je mond houdt en enigszins terecht overlijdt aan al dan niet voortijdige ouderdom.

Ik hoorde mijn naam niet, in een ruimte met meer dan twee pratende mensen was ik verloren. De tv was onverstaanbaar, heel soms (ik denk als-ie zeker wist dat de buren er niet waren) zette mijn vader naast de tv ook de radio op volle sterkte aan, zodat ik wel iets meekreeg. In de bioscoop keek ik plaatjes. Volwassenen dachten dat ik niet naar ze luisterde en ik schaamde me, want om op school iets op te steken moest ik als een mafkees met mijn handen kommetjes om mijn oren vormen en voorin de klas zitten. Ik keek naar monden. Was jaloers op mensen met grote oren. Hield van dingen waarbij gerend en geschreeuwd kon worden en van boeken.

Als huisartsen wegens de uit de hand gelopen griepen waar ik een tamelijk sneu patent op heb in mijn oren moeten kijken, vragen ze altijd wat er in vredesnaam met mijn trommelvliezen gebeurd is en dan leg ik uit dat ik vroeger vaak oorontsteking had, dat die weleens doorgeprikt moest; ik denk dan aan de suizende, doffe pijn van die ontsteking en dan die meterslange naald, het knappen van mijn oor en de hele wereld, aan zeker weten dat mijn einde was aangebroken en dat de dokter een duivel was.

Intermezzo: een tijd geleden las ik Stephen Kings Over leven en Schrijven*, waarin hij beschrijft hoe op zijn zesde zijn trommelvliezen drie keer doorgeprikt moeten worden. Verraad: de sussende arts, dan die naald, geloven dat ze het nooit weer zullen doen, en er dan later toch nog een keer intrappen:

Dat doorprikken van mijn trommelvlies deed een pijn die alles ter wereld te boven ging. Ik gilde het uit. Er zat een geluid in mijn hoofd – een hard smakkend geluid. Er liep warme vloeistof uit mijn oor – het was of ik uit de verkeerde opening begon te huilen, al huilde ik inmiddels al genoeg uit de juiste openingen.

Bij het lezen van deze passage dacht natuurlijk ook aan mijn oren, maar alleen aan de pijn die bij een ontsteking ineens als een scherp lint door m’n kop trok, dat doffe daarna, het gebonk en geruis in mijn hoofd. De angst voor oorontsteking die me elke griep overvalt, terwijl mijn oren al zeker twintig jaar niet meer ontstoken zijn geweest.
Maar die doofheid bestond niet meer in mijn herinnering.

‘En ik had buisjes vroeger,’ zeg ik tegen zo’n huisarts en dan denk ik aan het verschrikkelijke maar ook intrigerende moment dat een van die buisjes weer uit mijn oor tevoorschijn kwam – ik moest mijn oma een zoen geven, maar er rolde (sorry sorry) een soort erwt uit mijn oor (sorry). Maar aan de reden van die buisjes maakt mijn hoofd geen verbinding vuil.

Tot dat gesprek met mijn moeder dus, toen herinnerde me ik de frustratie van dat grote niet-verstaan, dat z’n vieze draden zelfs tot in mijn huidige leven heeft gesponnen. Altijd bang om de muziek te hard te zetten, soms even met mijn vingers knippen om te kijken of mijn gehoor niet weg is, de schaamte als ik iemand niet versta – want het was ook voor de mensen om me heen behoorlijk onhandig, allemaal.

Intermezzo (nu we toch bezig zijn): ik was ook scheel. Dat bedenk ik me nu. Althans, scheel: ik had een oog dat zonder dat ik het merkte wegdraaide, tot grote woede van bijvoorbeeld overblijfjuffen en moeders van vriendjes, die dachten dat ik ze met een soort zombieshow in de maling nam en vervolgens niet luisterde (tsja) naar hun vermaningen. Later was ik zeker tot dit soort gedrag in staat, met veel plezier ook, en dacht ik – tot nu – nooit meer aan dat oog, dat geheel zelfstandig is gestopt met draaien.

Maar wat ik me vooral herinnerde was hoe het was om ineens te kunnen horen. Echt horen. Het was nog veel beter dan ik me voorgesteld had. Mijn ouders namen me mee naar de bioscoop, De kleine zeemeermin, en in plaats van mijn handen achter mijn oren vouwen, legde ik ze er nu overheen. Wat luid! Wat mooi! En dan de straat, met auto’s en mensen die praten en voeten over de stoep, fietsbellen en trams, wat een herrie! De familieverjaardagen, waar iedereen blijmoedig door elkaar schreeuwt, echte woorden!

Zo, precies zo, is het om wakker te worden uit een doffe winterslaap.

 

*Stephen King, Over lezen en schrijven. Vertaling: Hugo en Nienke Kuipers. Luiting – Sijthoff, Amsterdam. P. 22.

roos-van-rijswijk-foto-irwan-droog-kleinRoos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

 

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).