Koolzwart

I

Sakutaro Hagiwara wordt wel de vader van de moderne Japanse spreektaalpoëzie genoemd. Het volgende gedicht, vertaald door Hiroaki Sato, komt uit zijn laatste bundel, Het IJsland.

 

Fire

 

I saw fire burning red

like a beast

you keep silent and do not say.

 

In the quiet sky over the city in the evening

flames come out beautifully burning

in no time the flow spreads

in an instant destroys everything.

Burns up everything and all

assets, factories, great architecture

hope, honor, wealth and prestige, ambition.

 

Fire

how is it that like a beast

you keep silent and do not say?

Being trapped in sad melancholy

in so quiet a twilight sky

you think of all the passions.

 

Het voelt hier en daar ook vertaald – of, misschien scherper: je voelt de afstand tussen Engels en Japans.

Vuur blijft stil, zegt Sakutaro, als een beest. Blijven beesten dan stil? In het tweede deel van zijn Filosofische onderzoekingen zegt Wittgenstein dat als een leeuw kon spreken, we hem niet zouden verstaan. In het begin zegt hij dat het inbeelden van een taal, het inbeelden van een levensvorm is.

Waar het denk ik om gaat – bij vuur, bij een dier, bij Japans – is dat er ondanks elke vertaling iets stil blijft. Er blijft iets in de spreker achter, iets vergaat – praten is een vorm van verbranden.

In Cinders schrijft Jacques Derrida over een zin over kooltjes, il y a là cendre. Mijn Engelse voorwoord noemt dat ‘nearly untranslatable.’ Derrida gebruikt de zin om allerlei ideeën uit zijn oeuvre toe te passen, of terug te vinden, aan te halen. Ergens valt de zinsnede: daar, waar sintel het verschil betekent tussen wat blijft en wat is.

Dat sprak me aan – het verschil tussen wat blijft en wat is, in de oplichtende warmte van kolen. Iets wat het vergaan laat voelen, iets wat er nog is van wat er verging. We lezen as. We ruiken nog de geur van de rook, voelen de wegebbende hitte.

 

II

Om het verschil tussen wat bleef en wat is te denken, moet je misschien ook zien wat er is terwijl het niet bleef, terwijl het nergens van resteert. In Ontology of the Accident schrijft Catherine Malabou over die destructie, zoals we hem zien in mensen na een serieus trauma, die plots zich niets meer herinneren, wiens gedrag we nergens meer van herkennen. Alsof in dezelfde mens een andere persoonlijkheid is ontstaan. Ze noemt ook verouderen – mensen rondom ons worden constant ouder, maar er komt een moment dat ze dat zijn, haast per ongeluk. Opeens is een oud mens ontstaan.

Zoals op het moment dat je altijd wandelende vader ineens hijgt aan het einde van de trap.

Het hoeft niet eens te gaan om aftakelen. Wie is nog nooit iets vergeten van waar anderen ons aan herinneren? Verhalen waar je in voorkomt, die niet meer in eerste persoon bestaan.

 

III

In Nay Rather heeft Anne Carson het over die stiltes. Ze begint met de stiltes van fragmenten, wanneer fysieke stukken tekst zijn verdwenen, en over de stiltes in vertaling, de onvertaalbaarheid van bepaalde woorden, zoals klanknabootsingen. Derrida schreef daar in Sjibbolet ook al eens over – bijvoorbeeld als Paul Celan Frans gebruikt in een ‘Duitstalig’ gedicht. Dat verschil verdwijnt in de Franse vertaling, het verschil tussen de regels en dat ene, uitheemse woord.

Sommige uitzichten zijn niet onder elke hoek te zien.

Zo noemt Carson een woord in Homerus’ Odyssee, μωλυ, een naam van een plant ‘in de taal van de goden’, waarvan de ‘Griekse’ vertaling ontbreekt – je leest een viertal letters, je kunt ze horen klinken, maar daar blijft het bij. ‘[A] word that does not intend to be translatable. A word that stops itself.’

Iets dat zich verzet – tegen vertaling, tegen heroriëntatie, tegen bezit. We ervaren het, en het enige dat het nog betekent is dat er een grens aan ons bevatten is. Het markeert een einde waarachter nog iets ligt, maar waar voorbij we niet kunnen lezen.

 

IV

Zoals de woorden van goden zijn de klanken van dieren. We komen terug bij Sakutaro, bij het Japans dat een rijk register aan onomatopeeën heeft – aan ‘klanksymboliek’, eigenlijk, gezien er soms zelfs ‘geluiden’ bestaan voor dingen die ze niet maken. Uit twee verschillende, Engelse vertalingen van een gedicht, heb ik een derde in het Nederlands geprobeerd te schrijven.

 

Katten

Koolzwarte katten, een tweetal,

op het dak van een weemoedige nacht;

vanaf de toppen van hun strakke, rechte staarten

schijnt vaag een draadachtige halve maan.

Owaa, goedenavond.”

Owaa, goedenavond.”

Ogyaa, ogyaa, ogyaa.

Owaaa, de meester van dit huis is ziek.”

 

Het stille vuur komt terug in de vorm van twee koolzwarte katten.

De schuingedrukte termen zijn twee keer nearly untranslatable – van de kat naar het Japans, en van daar naar het Nederlands, dat zulke woorden mist. De katten miauwen, maar spreken ook als mensen. Er zijn termen die op miauwen slaan, maar het miauwen zelf kunnen we in feite niet schrijven. Allemaal taal loopt door elkaar.

En dan dat ogyaa. Dat is een woord voor het huilen van een baby.

Er vallen allemaal stiltes.

Klinkt het gemiauw als gehuil? Of horen we tussen de zinnen van de katten door een kind, vanuit het huis? Het verschil is onleesbaar, het staat er, maar we kunnen er niet bij. We horen een leeuw, maar verstaan hem niet, of we horen een kind dat door de regels heen breekt.

 

V

Jeanne d’Arc, schrijft Carson, werd door de inquisitie veroordeeld omdat onvertaalbaarheid haar niet werd toegestaan. Omdat ze werd berecht in het Latijn, en niet haar Frans. Omdat ze haar eigen, ondeelbare ervaringen moest vormen tot een ‘ja’ of een ‘nee’ op een vraag. Het ontnemen van een taal is het ontnemen van een leven.

Veel legendes zeggen dat ze, als laatst, drie keer de naam van Jezus riep. Volgens Carson niet, die schrijft dat ze op het einde zei: ‘Light your fires!’

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *