Lentedag

De eerste rokjes liepen over straat. Af en toe reed er een auto voorbij. De zon ketste dan af op de raampjes. De bundeltjes licht vielen als morsecode uit elkaar – signalen die ik niet kon lezen, boodschappen die me niet bereikten, berichten die verloren gingen door mijn onvermogen ze te ontcijferen.

Een straatkat vlijde zich tegen me aan, bolde haar rug zo krom als een snijplank die je per ongeluk in de afwasmachine hebt gedaan. Ik aaide het beest en moest denken aan B. – zij had ook een kat. En een afwasmachine. En een snijplank. En een rug, die soms ook kromde. Soms zelfs tegen me aan.

Het was een van de eerste lentedagen en de middag lag open als een verse wond. Ik tastte in mijn jaszak naar mijn sigaretten, dook een zijstraatje in, vertraagde mijn pas wat en voelde hoe de schaduwen van de gevels over me heen vielen als een vangnet.

Als ik een horloge had gedragen, had ik er niet op gekeken. Dit waren de plotselinge loze uren, een gat in mijn agenda zonder opvulling, een niemandsland van tijd. Ik stak een sigaret op, keek naar hoe de grijze rook die ik uitblies vervloog tot niets. Ik dacht weer aan B., die beweerde dat ze niet rookte, maar altijd een sigaret van mij bietste als ik er een opstak.

Een stelletje dat me passeerde, groette me. De jongen had zijn overhemd slordig dichtgeknoopt, droeg zijn haar als een aureool en liep op opengewerkte schoenen. Het meisje hing aan zijn arm, lachte hardop en droeg geen groen vissershoedje. Net zoals B. dat nooit droeg.  

Ik versnelde mijn pas weer, alsof ik weg kon lopen van herinneringen, stoorde me aan hoe de gedachten aan B. voordrongen, zich een weg baanden door relevantere overpeinzingen, om vooraan in de rij te komen.

Misschien was het de lente, dacht ik, misschien was het deze middag, die ik ineens voor mezelf had, omdat B. eerder was vertrokken en ik wist dat dat geen goed teken was. Ik stak nog een sigaret op, stond stil bij een portiekje, waar een man uit opdook, alsof hij al op me stond te wachten.

‘Kleingeld?’ vroeg hij bits, met toegeknepen ogen en zijn hand al uitgestoken, in de vorm van een kommetje. Ik schudde mijn hoofd en loog deze keer niet eens.

‘Nee, sorry.’  De man liet zijn hoofd zakken, zuchtte zacht. Net voordat ik door wilde lopen, wees hij naar mijn mond.

‘Sigaret?’ probeerde hij en keek naar het ding alsof het een biljet van vijftig euro was. De zon viel scheef op zijn gezicht, dat vol lijnen zat die zich alleen aftekenen als het leven je veel te zwaar te grazen heeft genomen. Ik greep naar mijn pakje in mijn jaszak, telde de sigaretten, gaf het pakje weg.

‘Dank, meneer, dank,’ prevelde de man, ‘God is met je.’ Hij zei het met de stelligste overtuiging, meer als een constatering dan een wens. Het had geklonken als een bezwering. ‘God-is-met-je.’

Ik keek naar hoe de man uit het zicht stierf, de hoek omsloeg. Het straatje waarin ik stond was leeg, alsof een schilder vergeten was er leven in aan te brengen. De wind blies het firmament vlak, tot ook de wolken wegdreven.

Na een tijdje waaiden zelfs mijn gedachten weg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman