Lesgeven heb ik altijd leuk gevonden, maar als ik eenmaal gewend ben aan mijn plek voor een groep, mijn draai gevonden heb en me vrij voel om te improviseren, word ik al snel lastiggevallen door het gevoel dat ik beter ben in uitleggen hoe iets moet, dan in de taak zelf.
He who can, does. He who cannot, teaches.
Expliciet maken wat zo eigen is geworden dat het vanzelf lijkt te gaan vind ik een mooie stap, maar ik weet niet zeker of het een nodige is: of ik beter ga schrijven door uit te leggen wat ik wél en niet vind werken aan een tekst.
Ik moet er ook rekening mee houden dat ik misschien lijd aan imposter syndrome. Wikipedia: “Ondanks externe bewijzen van hun competentie, blijven mensen met het syndroom ervan overtuigd dat ze bedriegers zijn en hun succes niet verdienen. Blijken van succes worden afgedaan als geluk, timing of het resultaat van het misleiden van anderen waardoor die denken dat zij intelligenter en competenter zijn dan ze zelf geloven. Het oplichterssyndroom komt meer voor bij succesvolle vrouwen.”
Een sterke vrouwelijke kant is me al eerder toegedicht.
Misschien moet ik in therapie voor mijn imposter syndrome, of stoppen met lesgeven, óf een heel goed boek afleveren.
Mijn laatste roman verscheen in 2016, en de afgelopen drie jaar werkte ik aan een boek dat Dorp gaat heten, en dat zoals gebruikelijk ver verwijderd raakte van de synopsis die ik voor het Letterenfonds schreef. Begonnen als apocalyptische gothic novel met een veelheid aan personages, veranderde Dorp in een psychologische roman met slechts drie centrale figuren.
De haast die ik voelde sinds mijn eerste verhaal in 2010 in Tirade verscheen lijkt verdwenen, maar haar plek is ingenomen door de overtuiging dat Dorp nóg beter moet worden dan wat ik hiervoor schreef.
Mijn nieuwe klasje bij de Schrijversvakschool is uitzonderlijk omdat al mijn studenten veel lezen. In de lerarenkamer wordt vaak geklaagd over studenten die willen schrijven, maar niets met boeken hebben. Een tussenvorm zie je ook wel, dat zijn studenten die alleen Engelstalig lezen, en niet weten wat er in hun eigen taalgebied gebeurt.
Zelf was ik precies zo. Paul Auster, A.M. Homes, Rupert Thomson, Bret Easton Ellis, Elizabeth Strout, Daniel Woodrell, Richard Flanagan: toen ik in het eerste jaar van de opleiding zat las ik nooit iets in mijn eigen taal.
Een zegen, eigenlijk. Sinds mijn grote inhaalslag begon en ik erachter kwam hoeveel goede schrijvers we in Nederland hebben, vroeg ik me steeds vaker af wat ik nog toe te voegen had. Heb. Wat ik nog toe te voegen heb.
Als om het even wat voor kunstenaar zich die vraag gaat stellen, weet je dat het foute boel is.
Uitgever Menno vroeg me om een flaptekst met het oog op de aanbiedingsfolder voor de zomer. Dorp zou er dan instaan met een presentatie in september.
Ik keek in mijn agenda, wikte en woog, maar zag niet hoe ik met deze planning nog ruimte zou hebben om Dorp álles te geven wat het verhaal verdient. Om desnoods op het laatst nog dertig nieuwe bladzijden te schrijven. Ik mailde Menno dat ik graag naar het najaar wil, met Dorp.
Als ik een cursus aan de Schrijversvakschool geef, maak ik altijd een halfuurtje vrij om mijn studenten uit te leggen wat het nou écht inhoudt, dit leven.
Ik vertel hoe groot een eerste druk is, wat je als schrijver in het best denkbare geval verdienen kunt, en hoe vaak dat eigenlijk voorkomt.
Wie dan nog verder wil, heeft het nódig om te schrijven.
________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.