Vlees zijn – de leeuw van Afrika

(De wereld in stukken 31)

Muggen doen goed hun best de pest die de mensheid vormt op deze aarde uit te roeien. De malaria- en denguemug zijn als soort vermoedelijk de succesvolste in het decimeren van Homo sapiens.  Een paar virussen doen leuk mee in dat project, en die zullen nog wel een succesvol kunnen blijken te zijn, ze muteren lekker snel dus hebben veel mogelijkheden.

Lang was de grootste angst voor mensen het mensverslindend dier, we hebben er een stel: haaien, beren, tijgers en leeuwen, krokodillen, komodo-veranen. Maar het meest tot de verbeelding sprak meestal de leeuw.

‘Heer mijn God, bij u zoek ik bescherming, bevrijd mij van mijn achtervolgers. Red mijn leven, want zij zijn als leeuwen, bereid mij te verscheuren, mij weg te slepen,’ luidt het in psalm 7. En Vondel dicht in de aanloop naar de Gijsbrecht van Aemstel dat Gijsbrechts broer de vijand najaagt die vlucht: zo stuift de zee voor wind met haar gedreven golven, zo zag men menigmaal een kudde wrede wolven en felle tijgers vlien voor het ijselijk geschreeuw van aller dieren vorst, de hongerige leeuw om niet al levendig en vers te zijn verslonden van hem die op de jacht geen aas en had gevonden.’

In David Quammen’s Monster of God staat het zo: ‘Grote en verschrikkelijke vleesetende beesten hebben het landschap altijd met mensen gedeeld. Ze maakten deel uit van de ecologische omgeving waarbinnen Homo sapiens zich ontwikkelde. Ze maakten deel uit van de psychologische context waarin ons identiteitsgevoel als soort ontstond. Ze maakten deel uit van de spirituele systemen die we hebben uitgevonden om ermee om te gaan. De tanden van grote roofdieren, hun klauwen, hun wreedheid en hun honger vormden een grimmige realiteit die konden worden ontweken maar niet vergeten. Af en toe kwam er een monsterlijke carnivoor als een noodlot uit een bos of een rivier tevoorschijn om iemand te doden en zich met het lichaam te voeden. Het was een bekend soort ramp – zoals autododen vandaag de dag – die, ondanks de bekendheid, elke keer opnieuw en schokkend gruwelijk moet zijn geweest. En het bracht een bepaalde boodschap over. Een van de vroegste vormen van menselijk zelfbewustzijn was het besef vlees te zijn.’

Het besef vlees te zijn. Dat zouden we wel eens wat vaker kunnen hebben. In het schitterende Westwaarts met de nacht van Beryl Markham beschrijft ze haar jeugd in Tanzania en Kenia en in een huiveringwekkende scene over een tamme leeuw Paddy, die even de call of the wild hoorde en achter het kind Beryl aanging:

‘Ik stopte en hij hief zijn kop op magnifieke wijze rustig omhoog en staarde me met gele ogen aan. Ik staarde terug, wroette met mijn blote tenen in de aarde en perste mijn lippen samen om een onhoorbaar fluitgeluid te produceren — een heel klein meisje dat verstand van leeuwen had. Paddy kwam toen zachtjes zuchtend overeind en begon me op een kalme, ingestudeerde manier te bekijken, zoals iemand die wat traag van geest is kan gaan spelen met een ongewone gedachte. Ik kan niet zeggen dat er een dreiging in zijn ogen lag, want die was er niet, en evenmin dat er kwijl langs zijn ‘vreselijke kaken’ liep, want die kaken zagen er mooi en netjes uit. Wel snoof hij echter de lucht op en het leek me dat hij daar hoorbaar tevreden over was. En hij ging niet weer liggen.’

Mijn eerste leeuw was in Nationaal Park Masai Mara in Kenia, maar vanuit een veilige Jeep, die overigens wel twee keer stuk ging. Mischien was het een nazaat, want eveneens mooie en nette kaken. Ik herinner me vooral de majesteitelijke rust en de glimlach – als ik me even schuldig maak aan antropomorfisme – op het gelaat van de patriarch. Een groep van tien ongeveer. Een windje, verre einders, een prachtleven leek me.

‘Ik herinnerde me,’ gaat Markham verder ‘de regels zoals je je die zo kunt herinneren. Ik liep niet hard weg. Ik liep erg langzaam en begon een uitdagend liedje te zingen. ‘Kali coma Simba sisi,’ zong ik, ‘askari yoti ni udari! Wij zijn zo woest als een leeuw, alle askari’s zijn dapper!’ Terwijl ik zong liep ik in een rechte lijn langs Paddy en ik zag zijn glimmende ogen in het dikke gras en ook hoe zijn staart de maat sloeg bij mijn liedje. ‘Twendi, twendi – ku pigana — piga aduoi — piga sana! Laten we gaan, laten we gaan — om te vechten — versla de vijand! Sla hard toe, sla hard toe!’  Welke leeuw zou niet onder de indruk komen van het marslied van de King’s African Rifles? Al zingend ging ik op een drafje naar de rand van de lage heuvel waarop, als ik geluk had, struikjes ananaskers zouden groeien. Het land was grijsgroen en droog en de zon stond er brandend boven, waardoor de grond onder mijn blote voeten heet was. Er was geen wind en er was niets te horen. Zelfs Paddy maakte geen enkel geluid toen hij snel achter me aan kwam. Wat ik me van het volgende ogenblik nog het duidelijkst herinner, zijn drie dingen: een kreet die nauwelijks harder was dan een fluistering, een klap die me tegen de grond sloeg, en hoe, terwijl ik mijn gezicht in mijn armen verborg en voelde hoe Paddy’s tanden zich om mijn been sloten, een fantastisch op en neer dansende tulband — die aan Bishon Singh toebehoorde — over de rand van de heuvel verscheen. Ik bleef bij bewustzijn, maar ik deed mijn ogen dicht en trachtte bewusteloos te raken. Het ging niet zozeer om de pijn als wel om het geluid. Ik denk dat het geluid van Paddy’s gebrul in mijn oren slechts herhaald zal worden als de helledeuren op een dag in hun wiebelige scharnieren zullen draaien en het hele panorama van Dante’s dichterlijk beschreven nachtmerries hoorbaar en zichtbaar zullen maken. Een onmetelijk gebrul omsloot de aarde en liet mij erin verdwijnen. Ik deed mijn ogen stijf dicht en bleef stil onder het gewicht van Paddy’s klauwen liggen.’

Bishon, vertelt later wat er gebeurde, een man met een zweep was erachteraan gesprongen maar de leeuw ging achter hem aan, want Paddy was van ‘mening dat zijn meester op geen enkele eerlijke manier recht had op een portie van het verse vlees, waar hij, de leeuw, dankzij eigen inspanningen beslag op hadden weten te leggen.’

Bishon Sing verkondigde deze buitengewoon redelijke interpretatie met een indrukwekkende ernst, alsof hij de zaak van de leeuw uiteenzette voor een jury van Paddy’s vrienden. “Vers vlees…” herhaalde ik dromerig, en duimde.’

lezen: Westwaarts met de nacht van Beryl Markham, David Quammen’s Monster of God en nog een stukje over Markham.

Naar kaart 32

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.