[p. 216]
Leo Vroman
Gedicht
Geen grens
I
I
Wat heb ik met mij?
Ik ben te dicht bij
want dat handen wassen
na het plassen
en voor het eten
heeft mij doen weten:
er is geen grens
tussen wereld en mens.
Waar mijn handen
mij zelf aanraken
voel ik de cellen
van de huid van de
vingers hangen
als beschreven vellen,
ik kan ze voelen
aan het verlangen
ze af te spoelen
maar laat zo een verholen
stroompje na dat
zich door de riolen
verspreidt van de stad.
[p. 217]
Wat zou ik dan willen?
Helemaal
van kwijlbek tot billen
uit roestvrij staal
te mogen bestaan
dat niets los laat gaan.
Als ik wie mij zien
of niet naar mij kijkt
niet achter laat,
geen liefde, geen haat,
ja dan misschien
heb ik iets bereikt.
[p. 218]
II
En toch,
waarom zie ik het mooie
in mensen nog,
dat zachte plooien,
dat gedweeë dienen
van hun proteïnen
die zo weeïg zorgen
dat hun meesters morgen
er nog zo uit zien,
die wereld vol wonderen
van boven en onderen
waaruit wij bestaan?
Kom ook ik daarop aan?
Kon ik iets in mij vinden
van wat ik bemin
in mijn beminde,
beminde vriendin,
dan was dat een begin.
Maar nee, ik ben mij
te dichtbij. Te dicht bij.
Nu tracht ik mijn dunne
lijf te vertellen
dat ook zijn cellen
doen wat ze kunnen.
[p. 219]
Het zal mij wel lukken.
Wat ik van mij ken
kom ik nog wel te boven.
Hier kom ik door heen
zodra ik kan geloven
dat ik net zo ben
als iedereen.