[p. 440]
Cees Sanders
In het gezelschap van de dood
naar tekeningen van Gerrit Hardenbol
[p. 441]
Het huis staat mij proper gekleed
als mijn jurk pas gestoomd
zijn ramen kijken in mijn bril.
Lange tijd heb ik moeten wonen
achter geluiden van de straat
waar geen licht op mijn venster streek:
ieder seizoen verliep mij voor niet.
Maar hier zal door gebrande ramen
de zon mij elke dag weer zijn
en mijn ziel wekken.
Naar hier, naar hier!
Mijn kist vlamt van het hout
een verloren muurbloem waardig
kaarsen maken mijn schaduw ‘s nachts
in mijn huis dat niet zal worden
als de huizen achter deze laan
vervallen van eenzaamheid en
voor licht al te ver heen.
[p. 442]
Mijn banden opgepompt, mijn bel gepoetst
fietste ik om berichten van verleden
de straten in, bezorgde correspondentie
van firma’s en verliefden wier adressen
ik beroepshalve maar al te goed ken.
Toch mis ik hier verdwaald de plattegrond
voor mijn koeriersdienst – een bode ben ik
van onbetaalde rekeningen en aanzoeken
waarvoor mijn bagagedrager revérences maakt.
Hermes zal ik nooit wezen, op geen god
lijk ik en wat zou ik eraan verdienen
als mijn lichaam toch van een mens is?
Of ik het verder weet moet blijken voor mij
zit de dood met zijn stratenplan, hij wijst
op zijn correspondentie in mijn tassen
lispelt in mijn oren van doodsberichten,
hem weet ik alleen nog te verzinnen dat
hier geen plek voor mijn dienstfiets is.
[p. 443]
Jij bent, duif, uit de koers geraakt
van het verleden toen Venus was,
als ik je voeder op mijn schemeruur
van de kruimels uit mijn jaszak, is het
dan zo dat ik een graantje meepik
van jouw ver vervlogen herkomst?
Graag zou ik als jij zijn en
ieder bemorsen die mij verbannen heeft
naar dronkenschap al is het klaar licht.
In de dag is mij het bestaan niet meer
de nacht ook niet, alleen wens ik wat tijd
om met mijn tas voor jouw maag te verzamelen
wat ons naar een nieuwe vlucht brengen kan.
Armzalige edele, scheer als mijn dood is
met mijn erfenis naar de bordelen en laat
de vrouwen van mij horen, trek met je rijk
roekoekend door de stad want men moet weten
dat zij een minnares van haar plaveisel mist.
[p. 444]
[p. 445]
Hier sta ik (ik speel mij uit
iedere soirée in de music-hall,
het applaus komt mij ten deel
als ik dans als het paradijs zij
voor even gekocht, schitter ik
in de spiegels van de hartstocht en
des te meer glanst mijn costuum op mij
terwijl ik weet de schijn die ze betalen).
Hier sta ik als voor wegstervend applaus
voor mijn familie van goochelaars
travestieten en illusionisten, geen
heeft het vak van de dood beheerst.
En hoe ik mij ook opmaak, mijn toneel
verraadt hier het gaan van de dood,
ver kan hij toch niet meer zijn,
zijn zingen beroert reeds
de mossen op het familiegraf,
in hem moet ik mij spiegelen.
[p. 446]
[p. 447]
In modemagazijnen als kathedralen paste ik
mijn ziel en in theaters waar ik hoorde
van de dood, toneelkijkers lazen de felheid
van mijn lippen: aldus raakte ik zeer bekend
met het zoet der herenhuizen waar ik was
voor allerzielen een gast, toch zal de macht
van de tijd ook mij breken en mijn zuster,
zij kende niet de gezichten van venijn
om mijn kennis aan de zielen van heren,
haar ogen zoeken haar eigen zaligheid op
(week van het oliesel zal haar mond zijn).
Mijn vermoeide lippen verbleken al!
Met mij zal hij walsen, mijn laatste minnaar,
mijn zuster zal haar vroomheid afleggen
en ook met hem naar de dodenkelder gaan
waar marmeren beelden staan te huilen dat
het verdrietige zout in hun plooien valt,
mij maakt het een glinsterende dodenwacht.
[p. 448]
[p. 449]
Ooit, de handen tegen de ogen geslagen,
is hier gehuild in het zwart van de koetsen
als het zwart van de gastvrije aarde en ze zijn
nadat een priester de dood heeft aangezegd
ook om eigen lot bedroefd naar huis gekeerd
waar – de kleren geparfumeerd van de wierook –
tijdens het maal smart om lachen streed.
Geen wierook, ik ruik cementspecie die
door metselaars geschrokken van de arbeid
in het paradijs aan het tranen is,
op last van de gemeente zijn ze dichtgemetseld,
de huizen, ze weren ieder die ieder schuwt
te slapen in de luwte van de dood.
Van de nieuwe muren maken honden gebruik
en ook zijn deze blinde huizen zwart
van woorden van een revolutionaire dood,
een laatste asyl als wil men
op deze plaats verrijzenis.
[p. 450]
Wij hebben ze gekend, de doden, komend uit cafés
beschonken van het geld in handelshuizen gemaakt
lieten ze een hand munten in ons spelen klinken
dan maakten wij wijsjes als van assepoester.
Nu hebben wij de straathoeken verlaten:
de electrische grammofoon baatte niet.
Voor doodbidders, honden en verliefden
zoekt mijn compagnon de toetsen op en ik,
ik speel viool voor een tuimelende cent
van dag tot weer een dag staan wij maar
wanneer de dood op onze wijsjes gaat
(meermalen hoorden wij op van zijn gekraak
dan lachte hij om zijn verleide aanwinst)
zullen ook wij toch tot gisteren behoren
en gaat hij met onze beenderen trommelen
op mijn vioolkist, de accordeon zal klagen
van het laatste spel voor doodbidders
honden en altijd weer verliefden.
[p. 451]
Gerrit Hardenbol registreerde met zijn Nikon
wat hij zag op Père-Lachaise, terug in Holland
scherpte hij zijn potloden, kocht tekenpapier
en maakte in grijzen wat er kan bestaan
in het gezelschap van de dood dichtte ik
naar hem en ik loog als mij dat zo uitkwam
want zijn tekeningen lezend stonden woorden
mij naar het leven, ze wensten daar en hier
te staan hoewel ik probeerde ze te wissen.